Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Drs. G. Jo Steenbergen
| |
[pagina 325]
| |
neer wij vertrekken van een vergelijking tussen Middeleeuwen en Moderne Tijden. De Middeleeuwen kennen ‘bindende autoriteit en gezaghebbende normen’. Het godsdienstig leven van de enkeling wordt bepaald door de Kerk, die zelf onderworpen is aan het gezag van de Paus; wijsbegeerte, recht, kunst en wetenschap staan sterk onder invloed van de Kerk, terwijl de omgangsvormen en het vermaak bepaald worden door een hoofse ridderschap, die in Koning Arthur en zijn Tafelronde-ridders haar exponenten gekregen heeft. - In tegenstelling hiermee erkent de Moderne Tijd het ‘persoonlijk recht op levensbepaling’, zelfs wanneer het misbruik er van in strijd komt met de heiligste wetten, zelfs wanneer de moderne gemeenschap zélf er door in gevaar gebracht wordt. Indien de Renaissance werkelijk zo modern was als velen beweren, dan zouden wij er die onafhankelijkheid en zelfbepaling van heden moeten terugvinden. In feite is dit niet zo. De Renaissance was even normatief als de Middeleeuwen. De hele Renaissance-cultuur was een zoeken ‘naar altijd geldige maatstaven van schoonheid, staatsbeleid, deugd en waarheid’Ga naar voetnoot1). Het hoofdverschil tussen Middeleeuwen en Moderne Tijden is niet tevens het onderscheid tussen Middeleeuwen en Renaissance, zodat deze laatste perioden dichter bij elkaar staan dan Burckhardt veronderstelde. Op deze overweging steunt Huizinga zijn mening, dat de Renaissance per slot van rekening een ‘kentering’ geweest isGa naar voetnoot2), geen periode van ‘bereiken’, wel van ‘worden’. Het eigenlijke nieuwe is niet gekomen in de Renaissance, maar later, doch dank zij de Renaissance. Burckhardt stelde de Middeleeuwen voor als nacht en de Renaissance als dag; bij Huizinga wordt zij tussen-licht-en-donker. Zodra men vooropzet, dat de Renaissance even normatief was als de Middeleeuwen, zal het niet doenlijk zijn het individualisme nog langer als grondtrek van de Renaissance te | |
[pagina 326]
| |
beschouwenGa naar voetnoot1). Individualisme is inderdaad als werkhypothese weinig practisch, omdat het gekruist wordt door volkomen tegenstrijdige trekkenGa naar voetnoot2), en ook omdat er in de Middeleeuwen evenzeer individualisme aanwezig was. Dit noopt Huizinga er toe het individualisme terug te dringen tot ‘één trek uit vele’Ga naar voetnoot3), die zéker geen verklaringsprincipe zijn kan, en nog minder de allesbeheersende grondtrek. Neemt men eenmaal de aanwezigheid van gemeenschapszin aan, dan kan ook het voortleven van een christelijke godsdienstzin in het vooruitzicht gesteld worden, en dit is het wat Huizinga dan ook doet. Burckhardt heeft de Renaissance voorgesteld als een godsdienstig onverschillige tijd, maar dat noemt Huizinga een ‘gewichtige fout’, die te wijten was aan een verkeerde interpretatie van het paganisme der humanistenGa naar voetnoot4). Het is niet omdat in de Renaissance Kerk en geestelijkheid bespot worden, dat die periode a-religieus zou zijn. De Middeleeuwen kunnen menig staaltje van dergelijke aanvallen aan de hand doen, terwijl toch niemand de godsdienstzin van de Middeleeuwen in twijfel zal trekkenGa naar voetnoot5). Wat volgens Huizinga veel meer belang heeft dan de hoogmoedige spotlust van sommige humanisten, is de grote meerderheid van christelijke stoffen en motieven in de kunst van de Renaissance, ondanks klassicisme en profaniteit. De iconographie der Renaissance, is, juist zoals die der Middeleeuwen en Contrareformatie, een rijke verzameling van christelijke onderwerpen. Iedereen heeft voor deze kunst in bewondering gestaan, wat Huizinga de vraag opdringt: ‘de bloeiendste kunst gesproten uit de zwakste inspiratie?’. Er kan geen sprake van zijn! De kunst der Renaissance bewijst voor ieder die het horen wil, dat zij niet minder christelijk was dan de Middeleeuwen. Deze verchristelijking van de Renaissance is zeer belangrijk voor de oplossing van het probleem Renaissance-Her- | |
[pagina 327]
| |
vorming. Terwijl E. Troeltsch betoogde, dat de Hervorming niets te maken had met de Renaissance maar wel met de Middeleeuwen, en terwijl hij aantoonde hoe per slot van rekening Reformatie en Renaissance tegenover elkaar stonden als bevestiging en ontkenningGa naar voetnoot1), slaat Huizinga een andere richting in. Voor hem zijn Christendom en Renaissance geen tegenvoeters. Zouden dan ook Reformatie en Renaissance niet dichter bij elkaar liggen dan men veronderstelt? Inderdaad, hij meent, dat die scherpe tegenstelling slechts een moderne voorstelling is, terwijl beide stromingen in feite veel meer met elkaar gemeen haddenGa naar voetnoot2). Toch waagt Huizinga het niet zo ver te gaan als A. Symonds in zijn verouderd artikel, waar hij zonder meer beweert: ‘The truth is that the Reformation was the Teutonic Renaissance’Ga naar voetnoot3). Huizinga is voorzichtiger, brengt beide stromingen dichter bij elkaar, zonder ze evenwel uitdrukkelijk met elkaar te verzoenen. Renaissance en Hervorming waren de geestelijke kinderen van de Middeleeuwen, en hij acht het van belang, ‘dat de ideeën, waardoor de dragers van die grote bewegingen zich bezield hebben gevoeld, voor een deel uit één kern gesproten zijn’Ga naar voetnoot4). - Laten wij evenwel niet vergeten, dat twee lijnen, die uit één zelfde punt getrokken worden, steeds verder uit elkaar lopen, al lagen zij aanvankelijk nog zo dicht bij elkaar... Dat de afstand tussen Middeleeuwen en Renaissance niet zo groot is, zal volgens Huizinga nog duidelijker blijken wanneer men inziet, dat de idee zelf der re-naissance Middeleeuws is. Heel de Renaissance door is men doordrongen van één heimwee naar vernieuwing en oorspronkelijke zuiverheid. Die drang uit zich op velerlei gebieden: in de belangstelling voor het welbestuurde Rome voor de politiek, het streven naar zuivere latiniteit voor literatuur en taalkunde, het schoolgaan bij de antieke meesters voor de plastische | |
[pagina 328]
| |
kunsten, en het restaureren van het oudste Christendom voor de godsdienstGa naar voetnoot1). Overal streeft men naar vernieuwing en herboren worden. Maar is deze renovatio-gedachte - die zo kenmerkend is voor de Renaissance, dat zij het hoofdelement van de benaming zelf geworden is, - tevens niet een typische karaktertrek van de Middeleeuwen? De H. Schrift, die uiteindelijk de Codex der Middeleeuwen was, is er gans van vervuld. Herboren worden in Christus, door de genade het ware leven bereiken, dank zij de werking der Sacramenten opstaan uit een zondig bestaan, Christus als fons vitae, bron zelf van het leven, dat zijn de waarden die in de Middeleeuwen de gedachte van de nova vita levend hieldenGa naar voetnoot2), dàt zijn de ideeën die in de kunst op de heerlijkste wijze tot uiting kwamenGa naar voetnoot3). Bewijst it niet overduidelijk, dat de idee der Wedergeboorte een brug slaat tussen Middeleeuwen en Renaissance? Die hernieuwingsgedachte was het ook die een deel van de belangstelling der Renaissance naar de Klassieke Oudheid richtte. Een gedeelte, want ‘de eertijds gangbare meening, alsof de navolging der Oudheid alpha en omega der Renaissance was, is nooit meer geweest dan een tweedehandsche simplifieering der denkbeelden’Ga naar voetnoot4). Dat teruggrijpen naar de Oudheid was lang niet algemeen volgens Huizinga, en waar men het deed, daar gebeurde het niet omwille van de Oudheid als zodanig, maar wel omdat de Ouden ‘die zuiverheid en oorspronkelijkheid van weten, die eenvoudige normen van schoonheid’ bezaten, waarnaar de Renaissance door haar drang naar wedergeboorte streefdeGa naar voetnoot5). De terugkeer naar de Grieks-Romeinse Oudheid stond in functie van de hernieuwingsgedachte. Bijgevolg was de Oudheid een bijkomsigheid en geen hoofdkenmerk. Nooit zal men volgens Huizinga het geheim van de Renaissance kunnen ontcijferen | |
[pagina 329]
| |
met de sleutels der Oudheid. Hetgeen waar het om ging, de grond van de zaak, die richtinggevend was, is de drang naar vernieuwing. Als ‘onafscheidelijk attribuut en kenmerk van de Renaissance’ had Burckhardt o.a. het realisme vooropgezetGa naar voetnoot1). Dit realisme heeft zo mogelijk nog meer belangstelling gewekt dan de andere kenmerken, die door Burckhardt aan de Renaissance toegekend werden. In de ogen van F. Courajod was het zelfs de ziel van de Renaissance, zodanig dat hij op grond van het realisme de ontstaansbodem naar Burgondië verplaatste, waar de Vlaamse meesters van de Laat-Gothiek hun liefde voor de natuurgetrouwe weergave in onvergankelijke werken vastlegdenGa naar voetnoot2). Hoe kon het ook anders, dat het realisme de aandacht in die mate gaande maakte? De Renaissance liet men aanvangen met Giotto, en Giotto is een realistisch schilderGa naar voetnoot3). Daarbij kwam nog, dat Burckhardt, en vele anderen met hem, in Vasari een veilige gids meenden te zienGa naar voetnoot4), terwijl men bij hem, evenals bij andere tijdgenoten der Vroeg-Renaissance zoals Boccacio, Leonardo da Vinci, Erasmus en Dürer juist die opvatting van het realisme der Renaissance aantrofGa naar voetnoot5). Nochtans kan men bijna a priori zeggen, dat het realisme onmogelijk het hoofdelement der Renaissance zijn kan, omdat het strikte realisme alleen in het bijkomstige tot uiting komt. Grote kunst heeft altijd een bestemming, een zin; grote kunst behoeft een principe dat buiten en boven de natuur staat, dat de houding tegenover de natuur bepaalt, en dat de betrokken kunst dwingt het realisme te overwinnenGa naar voetnoot6). En dat is juist wat in de Renaissance gebeurd is: de neiging tot realisme werd overwonnen door de geest zélf der Renaissance: de harmonieGa naar voetnoot7). | |
[pagina 330]
| |
Neen, het realisme was voor de Renaissance niet veel meer dan ‘een voorbereiding, een doorgangsstadium, geen eindresultaat of doel’Ga naar voetnoot1). De kunst moet telkens weer terugkeren tot de natuur om uit deze bron nieuwe krachten te putten, waardoor zij weer kan uitstijgen boven de natuur, om deze laatste te beheersenGa naar voetnoot2). Evenzo werd het begin der Renaissance gekenmerkt door een terugkeer tot de natuur. Maar dit realisme was de Renaissance niet, de Renaissance was iets gans anders: de beheersing der natuur door de harmonie.
Ziedaar in hoofdzaak wat J. Huizinga denkt over de Renaissance. De breuk met de Middeleeuwen is slechts denkbeeldig; het individualisme kan nooit typerend zijn, daar men het in de Middeleeuwen evenzeer aantreft. Ook het a-religieuze van de Renaissance is een moderne uitvinding, en de afstand tussen Renaissance en Hervorming is niet zo groot als sommigen veronderstellen. De renovatio-idee zélf, hoofdstreven der Renaissance, is een bindelement tussen Middeleeuwen en Renaissance, en voerde een deel der belangstelling naar de Klassieke Oudheid, die echter op zichzelf nooit richtinggevend geweest is. Hetzelfde geldt voor het realisme, dat slechts een jeugdkoorts der Renaissance was. Wij zien de Renaissance over het algemeen te modern. Eigenlijk behoort zij nog niet tot de Moderne Tijd; zij is een periode van kentering, van groei, die uiteindelijk zal uitlopen op de Moderne Tijd. Al behoort Huizinga met dit beeld niet tot de extremisten - hij is een te fijn cultuurhistoricus om absoluut te zijn in zijn oordeel, - toch zal het iedereen duidelijk zijn, dat de afstand tussen Huizinga en Burckhardt groot is. Realisme, individualisme, a-religiositeit, naturalisme - al die typische Burckhardt-begrippen vallen uit elkaar onder Huizinga's doordringende blik. Vooral de breuk met de Middeleeuwen lokt zijn critiek uit. Heel zijn visie brengt beide cultuurstromingen gaandeweg dichter bij elkaar, zodat de vraag gewettigd is, of Huizinga zich niet al te sterk heeft laten leiden | |
[pagina 331]
| |
door zijn schitterende studiën over de MiddeleeuwenGa naar voetnoot1), juist zoals de andere auteurs hun kijk lieten beïnvloeden door de noden van de tijd, waarin zij leefden? Dat de Renaissance uit de Middeleeuwen gegroeid is, zullen wij niet in twijfel trekken, doch dat er geen grote afstand zou zijn tussen de Middeleeuwen en de Renaissance als dusdanig, lijkt ons eerder gewaagd. De aanwezigheid van de renovatio-gedachte zowel in de Middeleeuwen als in de Renaissance, is inderdaad niet sterk genoeg om beide met elkaar te verzoenen. Wij hebben er veel bij gewonnen dat Huizinga met zijn fijne opmerkingsgave ons hierop attent heeft gemaakt - maar een renovatio-gedachte zonder meer is te algemeen om een cultuurperiode te kenmerken. Deze idee is inderdaad eigen aan iedere cultuur, het streven naar vernieuwing is eigen aan het begrip cultuur zelfGa naar voetnoot2). Er is nog nooit een tijd geweest, die tevreden was met zijn verworvenheden. Steeds tracht men naar iets anders omdat het huidige geen voldoening schenkt. In laatste instantie gaat dit terug op de wekroep naar het eeuwige, die iedere mens verneemt. Het is een algemeen-menselijk verschijnsel, de bron van de aanhoudende ontevredenheid, de kiem van al wat groots is, en tevens de oorzaak van het bewustzijn van onze nietigheid - want ‘bereiken’ kunnen wij niet, alleen maar ‘streven’. Deze eigenaardigheid, die eigen is aan het heden zowel als aan de Middeleeuwen, de Renaissance, de Barok, de Romantiek, of welke andere stroming ook, is te zeer verbonden met de loutere natuur van de mens, los van elke bepaling van plaats of van tijd, om ons ook maar iéts te leren over de eigenschappen van een bepaalde periode. Om dit begrip bruikbaar te maken voor de cultuurgeschiedenis zullen wij moeten nagaan, hoe het algemene begrip in deze of gene periode geconcretiseerd werd, of, m.a.w., wij zullen een antwoord moeten zoeken op de vraag: naar welke | |
[pagina 332]
| |
vernieuwing streefde men? Waar meende men de voldoening van zijn drang naar hernieuwing te vinden? Eens de vraag op die manier nader bepaald, zal men beseffen, dat de renovatio-gedachte zélf een duidelijk verschil laat onderscheiden tussen de Middeleeuwen en de Renaissance. Huizinga stelde immers zelf vast, dat de middeleeuwers deze gedachte uit het Christendom puttenGa naar voetnoot1), terwijl in de Renaissance de verlangens uitgaan ‘naar het oudste Christendom of naar het edele, welbestuurde Rome der Cato's en Scipio's, of naar de zuivere latiniteit, de volmaakte poëzie, de hervonden kunst’Ga naar voetnoot2) - m.a.w. in de Renaissance tracht men de drang naar vernieuwing hoofdzakelijk te voldoen met terug te keren tot de klassieke Oudheid. Hierdoor krijgt de tegenstelling Middeleeuwen - Renaissance iets van de scherpte, die de tegenstelling Christendom - Klassieke Oudheid kenmerkt. Dit verschil van oriëntering der renovatio-gedachte heeft ernstige gevolgen. Het illustreert zonneklaar, dat in feite Middeleeuwen en Renaissance niet zo dicht bij elkaar kunnen liggen als Huizinga meent te moeten geloven. De klassieke gerichtheid van de Renaissance - ook al was dat in vele gevallen gekerstend, - duidt op een achteruitgang van de christelijke levensbeschouwing, terwijl de invloed der antieken, die door Huizinga verkleind wordt, in werkelijkheid toch niet zo gering geweest kan zijn. Deze opinie wordt trouwens nog in een ander opzicht bevestigd. Voor J. Huizinga ligt het hoofdonderscheid tussen Middeleeuwen en Moderne Tijd op het gebied van het normatieve. De Middeleeuwen erkenden het gezag, terwijl de Moderne Tijd niet normatief is en slechts spreekt van persoonlijke zelfbepaling. Maar in de grond hebben wij aan de idee ‘normatief’ even veel of even weinig als aan de renovatio-gedachte. Op zichzelf genomen kan het ons niets leren over een cultuurperiode, omdat de mens gedwongen is zich aan iets te onderwerpen, aan God, aan de Staat, aan de Schoonheid, We- | |
[pagina 333]
| |
tenschap, zijn eigen hartstochten en grillenGa naar voetnoot1) - alles wat gij wilt, maar onderwerpen moét hij zich. Het normatieve zonder meer kan voor ons dus niet doelmatig zijn. Slechts wanneer men de gezagsidee nader bepaalt krijgt men een puik onderscheidingsmiddel. Welke normen erkende deze of gene periode? Het gezag dat door een of andere cultuur erkend werd, helpt immers die cultuur zelf bepalen. Terwijl in de Middeleeuwen Kerk en Theologie hun gezag op alle uitingen van de cultuur lieten gelden, heeft men zich in de Renaissance in aanzienlijke mate onderworpen aan het oordeel van de Klassieke Oudheid. Waar zocht men toen naar de ‘altijd geldige maatstaven van schoonheid, staatsbeleid, deugd of waarheid’Ga naar voetnoot2) tenzij in het oude Rome? Wat anders was het voorbeeld, dat voorgehouden werd tot navolging, tenzij dat der klassieken? Bewijst dit niet eens te meer, dat er wel degelijk een afstand is tussen Middeleeuwen en Renaissance, en wijst het er ons niet op, dat de invloed der Klassieke Oudheid niet onderschat mag worden? En ten slotte: de Renaissance zou een kentering, een overgangsperiode zijn. Huizinga heeft de Renaissance-studie met dit subtiele inzicht ongetwijfeld verrijkt. Velen zijn maar al te zeer geneigd van de Renaissance een moderne aangelegenheid te maken, waarmee wij geestelijk verwant zijn. Tot op zekere hoogte is dit wel zo, maar dit mag niet derwijze opgevat worden, dat Renaissance en Moderne Tijden synoniemen zouden zijn. Alwie zich ingewerkt heeft in renaissancistische geschriften zal tot het inzicht gekomen zijn, dat er veel veranderd is sedert de Renaissance. Hierop gewezen te hebben, en de preciese verhouding tot de Moderne Tijd nader bepaald te hebben, is dan ook een onschatbare verdienste van de Leidse cultuurhistoricus, vooral wanneer men dit beschouwt tegen de achtergrond, die door Burckhardt en de zijnen getekend werd. | |
[pagina 334]
| |
Maar er mag evenmin in tegenovergestelde zin overdreven worden. Een redenering als: de Renaissance is niet modern, zij is ook niet middeleeuws - dùs is zij een overgang tussen de twee, gaat niet op. Wat is de ganse geschiedenis tenzij een perpetuum mobile? Voortdurend tracht men naar iets nieuws, want men voelt zich aanhoudend onvoldaan. Iedere dag zit verstrengeld in het verleden, en strekt de handen uit naar de toekomst. Ook met de Renaissance was dit zo. Wanneer zij niet middeleeuws was, en ook niet modern, dan is dit omdat zij Renaissance was.
Brussel, Februari 1947. |
|