had zo menigmaal de roem der dal-bomen bezongen, dat deze haar tot zich hadden genomen. Zo leefde zij nu reeds honderd jaar.
Ik bleef lang nadenken over deze vreemde geschiedenis. En na een nacht van felle donderslagen en flitsend licht, dat uren aan de toppen der heuvels brandde, doolde ik een dag lang door het dal en zong mijn hart een nieuw en overmoedig lied. De landman, dien ik aan de rand van een akker ontmoette, keek mij verwonderd aan, want ook mijn lippen zongen dit lied. Hij begreep mijn woorden niet en het scheen dat honderd jaar lang niemand in het dal zulke woorden begrepen had. Was ik de eerste, die in de gerste-aar een wonder Gods aanbad en in de eendagsbloem een beeld van zijn goedheid? De man lachte mij uit en schudde zijn hoofd als een onwillig paard, dat niet verder wil.
In de avond stond ik aan de wegrand bij een heel jonge eik, juist op de plaats waar Wegge en Daphne samen stromen. Uit de nevel, die als een doorzichtige melk over de beek lag, kwam zij mij een laatste keer tegemoet. Zij zong, scheen het, een dichteres, die verheugd is om een klein vers, dat op haar lippen bloeit. Nu ben ik verlost, zong zij, en daarbij straalde zulk een licht uit haar ogen en heel haar gestalte, dat de plaats waar ik stond helder werd als onder een morgenzon. Zo lang heb ik moeten wachten tot in dit dal een mens om schoonheid leed en opzong naar de hemel van de pijn van zijn verlangen. Zó lang. Doch nu kan ik gaan, gij zult in mijn plaats staan en zij zullen u trachten te verdelgen zoals zij het mij gedaan hebben.
Er steeg een elf op uit de kelk van een waterlelie en door de onzichtbare slag van haar vleugels vloeide de nevel snel in wasige slierten door de dalkom.
Zij was verdwenen. Op de plaats waar ik stond, daalde de avond.
Toen ik bij de berk kwam, die uitzag op het matte zilver van de Sagenberg, zag ik dat deze in de stormnacht was omgewaaid. Zijn wortels staken als duizend dreigende vingers ten hemel.