Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
C. de Groot s.j.
| |
[pagina 311]
| |
stadium getreden, sinds men naar aanleiding van nieuwe theorieën en verrassende indeeënflitsen meer aandacht ging besteden aan de religieuze ervaringen van den mensch, en naar analogie van deze religieuze ervaringen ook zijn aesthetische ontroeringen in haar diepste wezen trachtte nader te komen. Voor de denkers der eeuwen is de verbinding, of beter gezegd, de vergelijking van het aesthetische met het religieuze, van den kunstenaar met den heilige, steeds een bron van nobele speculatie geweest. Plotinus, Augustinus, Bergson, en in den laatsten tijd Bremond, verbonden de aesthetiek met de religie, in de hoogste phase, met de mystiek. Cassiodorus zag in het muzikaal genot een voorsmaak van de hemelsche zaligheid, en van onze prille jeugd af leerden wij, dat in de eeuwige heerlijkheid, de engelen God hun onafgebroken ‘Sanctus’ toejubelen. Hier zal dus het aesthetische volledig in het religieuze kunnen opgaan, en de kunstenaar in den heilige. Maar hier op aarde? Op deze vraag tracht Dr. L. Vander Kerken S.J., in zijn laatst verschenen boek: ‘Religieus gevoel en aesthetisch ervaren’, een bevredigend en schoon antwoord te geven. In een diepgaande studie, waarin hij een knap en dankbaar gebruik maakt van veel wijze inzichten en lichtende vue's, die het pilosophisch denken hierover liet schijnen, wil hij ons helder maken, hoe het wezen van het eene den aard van het andere duidelijker doet begrijpen, ja, hoe innig deze twee ervaringen, in de diepste kern, elkaar benaderen. ‘Al het wezenlijke, dat de aesthetische schouwing kiemend in zich draagt, ontbloeit in het religieuze tot hoogere wezenheid; het zaligende maar onbestemd oneindigheidsbezit der schoonheid wordt in het Godvindend gemoed tot een heel wat helderder en veiliger, want objectief, gewin en bewustzijn, laat dan ook dit bewustzijn samen met de vreugde om de algeheele wezensrealiteit, waarin het getreden is, en het weten der onvoorwaardelijke transcendentie van het absolute Wezen ook de afstandelijkheid beseffen waarmede dit Wezen den eindigen geest oneindig overtreft’. Maar voor wij dit punt bereikt hebben, heeft de schrijver | |
[pagina 312]
| |
ons langs den weg der deductie, en over de paden der phenomonologie, die hij ondanks zijn voornemen, minder heeft kunnen vermijden, dan hij zelf wel gewild heeft, tot de hoogte gevoerd van een bewonderend beschouwen der metaphysische waarde van het religieus dynamisme van den aesthetischen act. Den weg, dien hij zich koos, was hij zich wel bewust, en ook de moeilijkheden, die hij er zou ontmoeten. Men kan de enkele schaarsche gegevens aanvatten, die St. Thomas aan de hand deed, en deze doordenkend het schoone bepalen als een wederzijdsche compenetratie van het verum en het bonum. Zóó deed de scholastieke philosophie. Prof. de Bruyne in zijn uitstekend werk: ‘Het aesthetisch Beleven’, volgde een meer psychologische, introspectieve methode, en trachtte het aesthetisch beleven zelf meer direct phenomenologisch te ontleden. ‘Een derde weg is er, die - zooals reeds in de Inleiding geinsinueerd werd - op een meer deductieve wijze vanuit de eerste gegevenheid zelf van ons menschelijk bewustzijn, de aesthetische beloning of schoonheidsemotie als een speciaal en noodzakelijk moment van dit bewustzijn tracht te ontdekken. Het spreekt vanzelf, dat deze drie wegen, telkens op een ander plan gelegen, geenszins elkaar noodzakelijk moeten versperren, daar zij alle drie evenzeer gewettigd zijn en met evenveel recht kunnen bewandeld worden. Worden ze dit echter met evenveel recht dan toch niet altijd met evenveel gezapigheid. De derde weg, die grootendeels de onze (nl. van Dr. L. Vander Kerken S.J.) zal wezen, heeft nl. bij al de voordeelen, die er aan verbonden zijn, toch deze essentieel minder goede hoedanigheid, dat hij onvermijdelijk zijn aanvang neemt in een inzicht van het zijn als zoodanig en bijgevolg op een hoffelijke doch even besliste wijze den lezer verzoekt om maar direct van uit de vertrouwde sfeer van het dagelijksch leven af te dalen in de koele kelders der methaphysische abstractie’, o.c. p. 10. Na deze beginselverklaring volgt dan een diepzinnige ontleding van het aesthetische moment. De schrijver weet, welke moeilijkheden noodzakelijk aan deze ontleding verbonden zijn. | |
[pagina 313]
| |
Ze zitten steeds weer in dit feit, dat het aesthetische moment zoo weinig definieerbaar concreets heeft. Het bezit niet de mogelijkheid om het met dezelfde intellectueele helderheid te ontleden als den reflexieven denk-act of een wils-act, die door een bewust idee gespecifieerd is. Immers, dit moment eischt juist, als een conditio sine qua non, een afwezigheid van reflexie als noodzakelijke bestaansvoorwaarde. Nu wordt uiteengezet de beteekenis van intuitie en gevoel. Dat deze beide kwaliteiten voor het denkend wezen, bij het intueeren der schoonheid, een groote beteekenis hebben, is duidelijk. Het simpele gemoed en de ontwikkelde mensch vinden in een beroep op een van deze kwaliteiten nog een afdoend en vaak de eenige verklaring voor hun schoonheidswaardeering van een object. Maar L. Vander Kerken hecht nog een diepere waarde aan het gevoel. ‘Het is de subjectieve eenheid van denken en willen: de in en dóór het subject bestaande eenheid nl. van de actieve relatie waardoor het subject zich objectief in zich uitdrukt (het denken) en die waardoor het object zich subjectief realiseert en bezit (het willen) - zooals de intuitie dezelfde eenheid is maar als objectief beleven’. o.c. p. 31. De mensch evenwel, die zich zelf meer bewust wordt, wordt zich ook steeds meer bewust van God, Die hem meer intiem is, dan hij zich zelf, zooals St. Augustinus het zóó kernachtig uitdrukt. Maar in onze groeiende benadering van God, ondervinden wij steeds, meteen, Gods oneindige transcendentie en afstandelijkheid. De hartewensch van St. Johannes den Dooper: ‘Hij moet grooter en ik kleiner worden’. groeit zóó in iederen mensch uit tot een edele en verrijkende realiteit, omdat zich onderwerpen aan God, het dienen van God, Die alleen ons menschelijk wezen bevredigend kan vervolmaken, een glorieus heerschen is. Alvorens wij ons nu misschien al te zeer geneigd zullen voelen, tot een te spoedige identificatie van aesthetisch gevoel en religieus ervaren, geeft de schrijver nog eens helder en scherp aan, waarin beiden verschillen. ‘De aesthetische contemplatie is een act van louter apprehensie, waaruit alle oordeelsaffirmatie afwezig is en waarin de oorspronkelijke en | |
[pagina 314]
| |
spontane werking van den geest zich uitviert zonder nog in eenige transcendeering de besloten onmiddellijkheid der sensibiliteit op te heffen. De geest als subject ervaart er zich zelf als louter ziel en bezieling. De religieuze act daarentegen weer is een aanbiddende erkenning en belijdenis van Gods absolute Wezenheid, als eenige bron van alle wezen, en een erkenning van onze totale afhankelijkheid. Terwijl dan ook de aesthetische schouwing door een bewuste reflexie van de idee op het beeld onvoorwaardelijk verbroken en opgeheven wordt, zal diezelfde reflexie den religieuzen act alleen maar intensifieeren en verdiepen; ja, deze reflexie als zijnde een gedurig pogen om de zuivere beteekenis der religieuze voorstelling te veroveren, hoort essentieel tot het wezen zelf van den religieuzen act en het is langs deze reflexie dat de godsdienstigheid zich geleidelijk tot geloof en liefde verheft’. o.c. p. 56. Ja, zonder meer samenvallen der twee momenten is dus wel uitgesloten. Toch wordt nog geen afstand gedaan van een mogelijke, zeer nauwe relatie, al zou het dan ook slechts een psychologische relatie zijn. En nu wordt het onderzoek voortgezet naar het religieus dynamisme van den aesthetischen act. Wanneer treedt evenwel het religieus moment in den aesthetischen act naar voren? Is het wellicht voortdurend aanwezig geweest? Voorloopig is de conclusie nog zeer voorzichtig: ‘We kunnen dus zeer terecht de conclusie poneeren dat de zich opheffende aesthetische act wel degelijk een potentieel moment in zich draagt tot een religieuze houding en tot een religieuze activiteit’, o.c. p. 69. En na deze terreinverkennende opmerking als men wil, wordt al spoedig positiever geconcludeerd, dat de religieuze ontluiking, dynamisch beschouwd, een normale en gewenschte verlenging en vervulling is van het aesthetische zelf en van zijn latente intiemste tendensie. Dit thema werken de volgende hoofdstukken uit, en vindt daar een nadere verklaring. Het natuurgevoel wordt fijnzinnig ontleed. Dit natuurgevoel is nauw verwant aan de kunst. Kunst en natuur sluiten elkaar geenszins uit, integendeel, beiden grijpen in elkaar, sluiten wederzijds elkaar eenigszins in. De natuur kan slechts object van het aesthetisch ge- | |
[pagina 315]
| |
not worden, voor zoover ze door de fantasie aan de kunst deelachtig wordt. En omgekeerd blijft zelfs de meest stoutmoedige ideoplastische en expressionistische kunst steeds, al is het ook van verre, en voor den vluchtigen toeschouwer nauwelijks merkbaar, naar de natuur verwijzen. Natuur en mensch zijn niet te scheiden, omdat de mensch nu eenmaal ook natuur is. 't Is evident, dat het natuurgevoel ons dan ook zeer vertrouwd is, maar nu is elk gevoel, in de mate waarin het alleen maar gevoel, d.i. natuurlijk gevoel en intuitie is, aesthetisch gevoel; daarom zal ook het aanvoelen van de natuur essentieel en op de eerste plaats, van aesthetischen aard zijn. Door ons voortdurend contact met de natuur, in den vorm van natuurverbondenheid, ontgroeit het moment der natuur-gemeenzaamheid. Langs de verschillende etappen van deze zielservaringen, belandt de geest tot de vereenzaming, een proces dat in een boeiend psychologisch scherp gezien verslag wordt beschreven. En deze vereenzaming nu wordt de oorzaak der melancholie, die de ziel vervult met een objectief heimwee naar de werkelijke oneindigheid. ‘Zoo ontwikkelt zich dan de positieve kern van dit melancholisch natuurgevoel of van de melancholie zonder meer - want eenmaal de fundamenteele gelijkstelling van natuurgevoel en gevoel aangenomen, volgt dat de melancholie, als reine melancholie ook weer op de eerste plaats melancholisch natuurgevoel zal wezen - tot een objectief heimwee naar werkelijke oneindigheid. Alleen zal dit verlangen, voor zoover het natuurgevoel blijft, nog slechts gevoel van verlangen zijn en nog schoonsmartelijk over zichzelf gebogen en ongeloovig. Toch is dit verlangen reeds een zoeken naar object en hernieuwde aanschouwing. De natuur wordt er symbool der subjectieve oneindigheidsbehoefte, totdat zij, wanneer eenmaal het verlangen zijn eigen beslotenheid verbroken heeft, symbool wordt van het objectief verlangen zelf, van een in zich gezochte transcendente oneindigheid, en de zaligende veraanschouwelijking van het oneindig verheven goddelijke’. o.c. p. 89. Hier vraagt het natuur- en oneindigheidsgevoel der romantici noodzakelijk onze aandacht. Het oneindigheidsgevoel is | |
[pagina 316]
| |
immers voor den romanticus zoo'n sprankelende bron van boeiende inspiratie. Voor den romanticus is religie het gevoel van afhankelijkheid van dit oneindige. Het oneindige fascineert hem, het breekt de bronnen van zijn inspiratie open en in hem groeit de dwingende noodzaak, dit eeuwige en oneindige te doorgronden. Daartoe dient zijn intellect, dat gesteund door het alles overheerschende gevoel, moet doordringen in de duistere mysteries van het leven. Toch meenen de romantici, dat dit tenslotte niet mogelijk is, en feitelijk zijn zij ook verheugd over deze onmogelijkheid. Want zóó kan hun verlangen naar het eeuwige, zuiver verlangen blijven, en wordt de kostbare ‘Sehnsucht’ van den romanticus gehandhaafd als een tiende muze, die zijn kunst bezielt. Maar daarom is de romanticus ook veroordeeld om over deze wereld rond te dolen als een balling ver van het vaderland, in wien de melancholie blijft nazingen van het nimmer-te-bevredigen verlangen: ‘Dort, wo du nicht bist, dort ist das Glück’, of zooals een moderne romanticus en zwerver het uitdrukte, die bovendien een kind was van het in ballingschap rondtrekkende ‘oude volk’, ‘Die te Amsterdam vaak zei “Jeruzalem”
En naar Jerusalem gedreven kwam,
Hij zegt met mijmerende stem:
Amsterdam, Amsterdam’.
(Jac. Israël de Haan)
L. van der Kerken bespreekt uitvoerig de opvatting van den theoreticus der romantische religie, Schleiermacher, en zijn conclusie is: ‘Zoo doet zich dan tenslotte Schleiermachers religie voor als een tusschenmoment tusschen natuurgevoel en echte religieuze belving. We zouden dit als het moment der (aesthetische) religiositeit kunnen betitelen. Het natuurgevoel bereikt hier zijn grenzen: de groote, heerlijke natuur wordt er uitdrukking van een mogelijk weldra in en om zich gezochte, absolute wezenheid’. o.c. p. 98. Maar om alle onduidelijkheid of vaagheid te vermijden, is het noodzakelijk zich te realiseeren, dat in: ‘het natuurlijke religiositeits-gevoel het absolute Wezen enkel reeds als aesthetisch vermoed, maar nog niet reëel gevonden (wordt)’ o.c. p. 99. | |
[pagina 317]
| |
Ruimschoots zijn wij nu voorbereid, op wat de schrijver ons nu nog te zeggen heeft in zijn hoofdstuk over religie en kunst. De terreinverkenningen van de voorgaande hoofdstukken wordt hier tot een bescheiden, maar toch triomfantelijk terrein veroveren. De vraag wordt gesteld, waarom de religieuze ervaring bij voorkeur naar de aesthetische expressie grijpt. Zou als antwoord hierop ook niet kunnen gelden: omdat de religieuze ervaring en het aesthetisch gevoel den mensch in zijn totaliteit omvat en aangrijpt? De laatste drie hoofdstukken van dit boek zou men kunnen beschouwen als correlaria van de voorgedragen thesis, of beter gezegd, gevolgtrekkingen, die wij slechts ongaarne zouden missen. Hier wordt de theorie leven en schoonheid, zoodat wij bijna de verontschuldigende opmerking van den schrijver, uit de aanvang van het boek zouden willen vervolledigen: ‘De sterkste wijn is het eerst geschonken, maar de beste is voor het laatst bewaard’. De auteur past hier nog eens op practische wijze toe, wat juist bij de philosophie over het schoone van het allereerste belang is: dat wij n.l. voortdurend moeten teruggrijpen naar de zielservaring van den mensch, om te controleeren, of onze theorieën juist zijn. Deze korte verhandeling bedoelt geenszins de boeiende en heldere uiteenzetting van den schrijver aan te vullen of te vervolledigen. Alleen moge zij dienen om een overzicht te geven over den rijken inhoud van dit boek, waardoor ook wellicht het verstaan en de waardeering er van zal vergemakkelijkt worden. Toch blijft er tenslotte voor ons nog een moeilijkheid. Een overgang aannemen van het aesthetische naar het religieuze, zegt: anders worden. Het aesthetische houdt op en het religieuze begint. Het verschil tusschen beiden is trouwens meerdere malen, in dit boek, duidelijk aangegeven. Zal men dus wel verder mogen gaan, dan een analogie tusschen het aesthetische en het religieuze? Hier ligt evenwel juist, meen ik, het nieuwe dat de schrijver wilde brengen: een samenvatten en door-denken van de diverse inzichten, en daarop voortbouwend, deze vue als een, al is het dan ook een voorloopige, weloverwogen en schoone voleinding. |
|