Roeping. Jaargang 24(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Jac. Schreurs M.S.C. Monologen I Druiven van Elis, die van u bedronken De liederen hoort van Troas' ondergang, Voelt in zijn geest het goddelijk vuur ontvonken Dat dichters wijdt; en boordevol gezang Streeft hij den olmomplante 'Olympos toe, der goden Verheven nestelplaats en aller dichteren wieg En volgt, verloren in den droom der groote dooden, Den blinden Homeros in 't licht van Hadewych. II Klassiek van geest, maar reeds bedwelmd dier lente Die uit den steengrond brak van Gods verruk'lijk jaar, Werdt, Grieksche Vaders, gij de bloesemende enten Aan d'ouden stam die van vervulling zwaar Met wijsheids ademzucht de gansche aarde wijdde Toen 't hert van Artemis onthutst door 't fluitgeschal Den kop ter knie der Maagd der Maagden vleide En Orpheus met zijn lier den weg vond naar den Stal. III Zoo, wat hier Vondel zong van bijen en van rozen Was, Vaders, slechts de naklank van uw stroom Van melodiën, ruischend in den bodemloozen Afgrond der eeuwen tusschen Wieg en Boom; En daar waar Ayschylos zijn noodlot zag doorschenen Rezen, bezielde wacht en mateloos bekoord, De goden Hellas' in hun ademlooze steenen, Hun tempels vol van Plato's Stemgeworden Woord. [pagina 297] [p. 297] IV Onzegbaar groot komt dit Geluk mij voor Waarvan geen talen spreken van 't hoe zoet, Hoe diep en duurzaam: Heil, waarvoor de voet Van wie beseft al 't and're stoot te loor; Want wie beseffen mag heeft reeds zijn wit Getroffe'en, boven Dood en Tijd gesteld, Verwijdt zijn blik zich reeds op hemelsch veld - Verwijlt de ziel in 't nameloos na-dit. V Niets wat voorbijgaat kan den hunker stillen Der U gewijden; aardsche liefde stuit, Hoe zoet, hun opvlucht niet: hun maatloos willen Streeft roekloos boven alle goeden uit Tot U, in Wien, hoe weerloos nog gebonden En loom van aarde, zij reeds ademen en zijn, Den dood niet achtend in de flitsende seconde Van uwen zwarten, aardschen Cherubijn. Vorige Volgende