Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Prof. Dr Leonce Reypens s.j.
| |
[pagina 286]
| |
aanvoelen gaven wij den bovengeschreven titel aan den zoogenaamden brief. Omtrent de interpretatie van meer dan een plaats kan men verschillen, omdat Hadewijch's Godsleer niet altijd doorzichtig is, en slechts gedeeltelijk, uit occasioneele uitspraken, kan worden opgemaakt, zonder dat we reeds genoegzaam de invloeden hebben achterhaald die zij heeft ondergaan. Naar de maat van het mogelijke hebben wij getracht den tekst door voetnota's op te helderen. Zoo moge dan een der hoogste prestaties in onze letteren meer bekendheid verwerven.
* * *
In de lichtweelde van den Heiligen Geest viert de zalige ziel heerlijke feesten. Die feesten zijn zalige woorden in zalige vervoering gewisseld met de zaligheid van Onzen Heer. Deze woorden geven elke ziel die ze hoort en onbevangen opneemt, vier dingen met volle zaligheid: zij geven haar GodsaanvoelingGa naar voetnoot1), en zoetheid en blijdschap en heerlijkheid, en dat alles in echte vergeestelijkingGa naar voetnoot2). Als God dan aan de zalige ziel het licht geeft waardoor zij Hem schouwen mag in zijn GodheidGa naar voetnoot3), dan ziet zij Hem in zijn eeuwigheid, en in zijn grootheid, en in zijn wijsheid, en in zijn adel, en in zijn tegenwoordigheidGa naar voetnoot4) en in zijn toevloeienGa naar voetnoot5) en in zijn ganschheidGa naar voetnoot6). Zij ziet hoe God is in zijn eeuwigheid: God met zelfeigen Godheid. Zij ziet hoe God is in zijn grootheid: machtig met zelfeigen oppermacht. | |
[pagina 287]
| |
Zij ziet hoe God is in zijn wijsheid: verrukkelijk met zelfeigen luister. Zij ziet hoe God is in zijn adel: heerlijk, met zelfeigen heerlijkheid. Zij ziet hoe God is in zijn tegenwoordigheidGa naar voetnoot1): zoet, met zelfeigen zoetheid. Zij ziet hoe God is in zijn toevloeienGa naar voetnoot2), rijk met zelfeigen rijkheid. Zij ziet hoe God is in zijn ganschheidGa naar voetnoot3): weeldevol, met zelfeigen weelde. In dit alles ziet ze God als in een globale persoonlijkheid. En in elk dezer kenmerken afzonderlijk, schouwt ze God toch in de veelvuldigheid van zijn goddelijken rijkdomGa naar voetnoot4). Als zij in deze beschouwing is, in wat toestand ze zich naar buiten ook moge bevinden, moet de ziel van binnen in de rust des harten verkeerenGa naar voetnoot5).
*
Dit zegt de zoete ziel die met Minne, in groot leed, zich verlatend op Hem, haar Heer heeft verbeidGa naar voetnoot6); en haar Heer heeft nu haar hart verlicht, en zij is nu in de Klaarheid gekomen waar alles zich voor haar opent: zij spreekt het uit van weelde en zegt het uit in zaligheid: ‘Wat heb ik anders dan God? ‘God is mij tegenwoordig; God is mij toe-vloeiend; God is mij geheel en gansch. God is mij in den Zoon tegenwoordig met zoetheid; God is mij in den Heiligen Geest toe-vloeiende met rijkheid; God is mij in den Vader alheel met genietende heerlijkheid. | |
[pagina 288]
| |
Zoo is God mij met de drie Personen één Heer, en één Heer met drie Personen, en met drie Personen is Hij in menigvuldige goddelijke rijkheid tot mijn ziel gekeerd’. En zij spreekt verder: ‘De ziel die met God verkeert in zijn tegenwoordigheidGa naar voetnoot1); spreekt gaarneGa naar voetnoot2), om zijn aanvoeling, en om zijn zoetheid, en om zijn grootheid. De ziel die nog verder met God verkeert in zijn toevloeienGa naar voetnoot3), spreekt gaarne, om zijn Minne, en om zijn weelde en om zijn adel. De ziel die nog verder omgaat met God in zijn ganschheidGa naar voetnoot4), spreekt gaarne, om hemelschen rijkdom en hemelsche blijdschap en om hemelsch genot. De zalige ziel die met dit alles omgaat in God, en met God omgaat in dit alles, kent allerhande genade, en is meester, en verheerlijkt met zulk een heerlijkheid, als die God zelf is in zijn goddelijken rijkdom, Hij die eeuwig Heer is, en alle goed is, en God is, en alles heeft gemaakt’.
*
‘God is grootheid en majesteit en wijsheid; God is subtielteGa naar voetnoot5) en adel en zaligheid. God is goedheid en tegenwoordigheid en zoetheid; God is hoogstaande in zijn grootheid, en volkomen in zijn adel en overvloeiende in zijn weelde. God is wonder in zijn goedheid, en totaal in zijn tegenwoordigheidGa naar voetnoot6), en blijdschap in zijn zoetheid. God is waarachtig in zijn subtielte, en krachtig in zijn adel, en overvloeiende in zijn weelde. Zoo is God bij zich zelf in drie Personen in een menigvuldigen goddelijken rijkdom: God is een weeldevolle zaligheid, | |
[pagina 289]
| |
en Hij staat op zich zelf, met alles overtreffende mogendheid, in een wonderlijk verheven bezit’. Dit zijn woorden die uit Gods subtielte verrukkelijk komen geweld. En wat is Gods subtielte? Zij is het wezen der Godheid in eenheid, en die eenheid in geheelheid, en die ganschheid in openbaring en die openbaring in verheerlijking, en die verheerlijking in genieting, en die genieting in eeuwigheidGa naar voetnoot1). Gods genaden zijn alle uitmuntend. Maar die dit verstaat, hoe dit God is en in een Troon der tronenGa naar voetnoot2), en in de rijkheid der hemelen, hij heeft de volmaaktheid van alle genaden. Wie hieromtrent iets wil zeggen, met de ziel moet hij spreken. *
God is met zalige heerlijkheid verwijlend te midden van zijn glorie, en daarin is hij, binnen zich zelfGa naar voetnoot3) onbeperkt van goedheid en van rijkdom en van wonder. Met volle zaligheid is Hij binnen zich zelf met zich zelf uitgedrukt, tot zaligheid zijner schepselen Ga naar voetnoot4). Omdat dit God is, is hemel en aarde vol van God, voor wie zoo geestelijk ware dat Hij God kon beseffenGa naar voetnoot5).
*
Een zalige ziel zag met God naar GodGa naar voetnoot6): en zij zag God tevens geheel en toch vloeiendeGa naar voetnoot7). En zij zag God vloeiende in ganschheid, en gansch in vloeiendheidGa naar voetnoot8). En zij sprak met haar ganschheid en zeide: ‘God is een groot Heer in eeuwigheid, en Hij heeft in | |
[pagina 290]
| |
zijn Godheid dat Hij is in drie Personen. Hij is Vader in zijn almacht; Hij is Zoon in zijn kennis; Hij is Heilige Geest in zijn luister. God geeft in den Vader, en Hij openbaart in den Zoon, en Hij doet smaken in den Heiligen Geest. God werkt door den Vader machtelijk, door den Zoon wetend, en door den Heiligen Geest subtiel. Zoo werkt God met drie Personen in één Majesteit, en met één Majesteit in drie Personen, en met drie Personen in een menigvuldige goddelijke rijkheid, en met menigvuldige goddelijke rijkheid in de zalige zielen die Hij in de verborgenheid des Vaders heeft geleidGa naar voetnoot1), en alle maakt Hij ze zalig’. *
Tusschen God en de zalige ziel die door God God is gewordenGa naar voetnoot2), heerscht een geestelijke liefde. Als God deze geestelijke liefde in de ziel openbaartGa naar voetnoot3), ontstaat in haar een ervarende vriendschap: zij wordt namelijk in zich zelve gewaar, hoe God haar te vriend is voor alle leed en in alle leed en boven alle leed, ja boven alle leed tot in de trouw die Hij heeft voor zijn VaderGa naar voetnoot4). In deze ervarende vriendschap rijst een hoog vertrouwen; in dit hoog vertrouwen rijst een ware zoetheid; in deze ware zoetheid rijst een echte blijdschap; in deze eche blijdslhap rijst een goddelijke klaarheid. Zoo ziet zij en ziet nietGa naar voetnoot5). Zij ziet een eigenlijke, uitvloeiende, een gave waarheid, die God zelf is in zijn eeuwigheid. Zij staat naar Hem opgericht, en God geeft, en zij ontvangt. | |
[pagina 291]
| |
En wat zij dan ontvangt aan waarachtigheid en vergeestelijking en Godservaring en wonder, kan niemand worden medegedeeld: en zij moet in de stilte blijven, in het onbevangene dier zaligheidGa naar voetnoot1). Wat God dan tot haar spreekt van wonderlijke hooge geestelijke dingen, God alleen weet het, die het haar geeft, en de ziel die, als God, geestelijk is boven alle geestelijkheidGa naar voetnoot2).
*
Dit sprak een in God verheven mensch: ‘Mijn ziel is gansch ontdaan door de kracht der eeuwigheid; en zij is gansch versmolten door de vriendschap der Vaderlijkheid; en zij is gansch weggespoeld door de grootheid Gods. Die grootheid is mateloos. En het Hart van mijn hart is een rijke rijkdom, die God is en Heer is in zijn eeuwigheid’.
*
Zoo sprak een ziel in de vriendschap Gods: ‘Ik heb de stem gehoord der zaligheid; ik heb het land gezien der klaarte; ik heb de vrucht gesmaakt der blijdschap. Sinds dit gebeurd is, hebben al de zinnen mijner ziel gewacht naar hooge goddelijke wonderen, en al mijn tegenwoordig bidden is altoos met een zoet vertrouwen omhuld, dat God zelf is in waarachtige waarheid. Omdat dit zoo is, ben ik mateloos zalig, met zulk een zaligheid gelijk God is in zijn GodheidGa naar voetnoot3)’.
*
God is met heiligheid verhevenGa naar voetnoot4) boven alle heiligen in | |
[pagina 292]
| |
zijn eigen Vaderlijkheid. En daaruit is Hij zijn allerliefste kinderen gevende nieuwen, gansch glorievollen rijkdom. Omdat dit God is, kan Hij heden, morgen en altoos geven nieuwe weelde, waarvan nooit gehoord werd dan door Hem zelven in zijn eeuwigheid. God is in zijn Personen en Hij is in zijn eigenschappen. In zijn eigenschappen is Hij eindeloos boven, eindeloos beneden en eindeloos al-omGa naar voetnoot1). Te midden van zijn Personen vult God al zijn eigenschappen met goddelijken rijkdomGa naar voetnoot2). Zoo is God in de Personen met zich zelf in menigvuldigen goddelijken rijkdom: iets van God, dat is immers GodGa naar voetnoot3), en daarom roert God zich in zijn minste gaven met al zijn eigenschappenGa naar voetnoot4). Ja, iets van God, dat is God zelf: Hij is immers in en door zich zelfGa naar voetnoot5). De rijkdom Gods is menigvuldig, en God is menigvuldig in eenheidGa naar voetnoot6), en Hij is enkelvoudig in menigvuldigheid. Omdat dit God is, zijn al zijn kinderen zaligGa naar voetnoot7), en steeds de een zaliger dan de anderGa naar voetnoot8), en al zijn kinderen zijn zalig. De zalige ziel spreektGa naar voetnoot9) geestelijke wijsheid met Minne; en zij spreekt verheven met waarheid, en zij spreekt vermogend met rijkheid. God immers geeft Minne en waarheid en rijkheid uit het volle zijner Godheid: God geeft Minne met verstandelijk inzicht; God geeft waarheid met mysterie; God geeft rijkdom met genieting. | |
[pagina 293]
| |
Dit sprak een ziel in de tegenwoordigheid Gods: ‘Er is een God van alle hemelen, en de hemelen zijn ontslotenGa naar voetnoot1); en de vermogende eigenschappen van dien grooten God schijnen in de harten zijner vertrouwden, met ontroering en met zoetheid en met blijdschap. Dan wordt de ziel geleid in een geestelijke dronkenschap, waarin zij moet spelenGa naar voetnoot2), en zich gedragen naar de zoetheid die zij van binnen ervaart. Niemand laakt haar daarom: zij is het kind Gods, en is vol weelde’. Een andere ziel heet mijn ziel nog zaliger. Dat is de ziel die door waarheid en door adel en door klaarheid en door hoogheid geleid wordt in een weeldevolle stilteGa naar voetnoot3). En in die weeldevolle stilte hoort ze een groot geruisch van het wonder dat God zelf is in zijn eeuwigheid. Beide deze twee zielen zijn kinderen Gods, en zij zijn in den tijd reeds vol zaligheid. Hij die zoover is gekomen door God, dat hij Minne heeft en wijsheid werkt in goddelijke waarheidGa naar voetnoot4), hij is meestal vol weelde, met een weelde als die God zelf is. Waarom? Omdat hij met Minne mint zooveel hij zien kan met wijsheid; en hij is meestal met wijsheid en met Minne werkend in de rijkheid Gods. En dat is een hooge zaligheidGa naar voetnoot5). Die zoolang in God heeft gestaan dat hij verstaat dergelijke wonderen als God gelijk Hij is in zijn GodheidGa naar voetnoot6), hij lijkt meestal, voor de Godminnende menschen die dit niet kennen, ongoddelijk van vergoddelijking, ongestadig van standvastigheid, en onwijs van wetendheidGa naar voetnoot7). | |
[pagina 294]
| |
Ik zag God God, en den mensch menschGa naar voetnoot1). En toen verwonderde het mij niet dat God God was, en de mensch mensch. Toen zag ik God mensch, en ik zag den mensch goddelijkGa naar voetnoot2). Toen verwonderde het mij niet dat de mensch met God was gezaligdGa naar voetnoot3). Ik zag hoe God den alleredelsten mensch door rampspoed inzicht gafGa naar voetnoot4) en door rampspoed inzicht benamGa naar voetnoot5). En waar Hij hem het inzicht benam, gaf Hij hem het allerscherpste inzicht onder al wat inzicht heetGa naar voetnoot6). Toen ik dat zag, troostte ik mij met God in alle verdriet.
*
Dit sprak een ziel in den rijkdom Gods: ‘Goddelijke wijsheid en volkomen ootmoed, dat is groote heerlijkheid in het licht van den Vader, en dat is groote volmaaktheid in de waarheid van den Zoon, en dat is groot spel in de zoetheid van den Heiligen Geest. Sinds mij de heiligheid Gods deed zwijgenGa naar voetnoot7), heb ik veel gehoordGa naar voetnoot8), en sinds ik veel heb gehoord, waarom hield ik het inGa naar voetnoot9)? Ik hield het niet zoetjes voor mijGa naar voetnoot10) wat ik vast hield: vóór en na hield ik steeds alles voor mijGa naar voetnoot11). Zoo blijve het stilzwijgen en de rust bij God, tot dien tijd dat God mij gebiedt te spreken. Ik heb mijn inzicht verganschtGa naar voetnoot12), en heel mijn gansch- | |
[pagina 295]
| |
heid mij geëigendGa naar voetnoot1) en ik heb al mijn eigenheid in God weggeborgenGa naar voetnoot2), tot op dien tijd, dat iemand komt met zulk een doorzicht, dat hij vraagt wat het is dat ik bedoel, en dat ik door God, in God, gevoel, dat ik het slechts te meer bewust ben als ik te spreken hebGa naar voetnoot3). En hierom zwijg ik stilletjes’.
*
Dit sprak een ziel in Gods vrijheidGa naar voetnoot4): ‘Ik verstond alle onderscheid in een GeheelheidGa naar voetnoot5). En toen bleef ik spelen in de zaal des Heeren, en ik liet zijn dienaars zijn rijk beheerenGa naar voetnoot6). O in die stonden vloeiden al de gewesten van het land in het LandGa naar voetnoot7). Dat hiet ik in den tijd der zaligheid. Daar bleef ik staan boven alles, en toch in 't midden van allesGa naar voetnoot8). Toen blikte ik, boven alles uit, in de Heerlijkheid zonder eindeGa naar voetnoot9)’ |
|