| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
D.E. Wending
Oud geloof
Hij was een oude man geworden,
en de weg uit zijn gehucht naar de kerk,
zoo vaak gegaan als halmen om hem heen,
werd den bevende te moeilijk,
als de regen te rijkelijk was gevallen
of het weer te winderig was of te guur -
hem, die geen vrouw had genomen,
was de dorpskerk tot een bruid gegroeid,
die te stralen stond over de velden,
wier blik de weien glanzen deed,
wier stem, uit den maagdelijken toren,
hem zoeter was dan het vogelgefluit,
maar gebiedend ook als zijn eigen woord,
als hij den hengst aansprak en hem deed steigeren...
Nu was hij een oude man geworden -
maar zijn leven was schoon geweest als zijn wei,
waar de bloesem de bijen deed zoemen
en de rijpe appelen, in het najaar,
de takken door, het blauw bebronsden -
zijn leven was schoon geweest; zij had het gemaakt,
de dorpskerk, zijn stil verworven bruid,
tot een kleinood, dat zij dagelijks droeg,
doch ongezien, ook voor hemzelven...
| |
| |
Hij kon den kerkweg niet meer nemen,
als de regen te rijkelijk was gevallen,
of het weer te winderig was of te guur -
dan plaatste hij zijn stoel in de stille kamer
de kerk toe, Gods ontzag over het gelaat
en de handen plechtig als van een priester;
hij lei het oude boek, waar de hemel in geurde,
eerbiedig open en stelde zich voor God;
de dienstmaagd wist het, zij trok zich terug
uit de kamer, die plotseling gewijd stond,
en schroomvallig deed zij de deur nader,
de oude man zou ter Misse gaan...
Als de roep van de kerkklok was vergleden,
sloeg, de oogen neer, hij groot zijn kruis
en begon met den priester, voor een ander onzichtbaar,
maar die voor hem aan 't altaar daar stond,
bekender dan hij zijn vaderen zag,
als hij op 't erf stond, dat zij eens bouwden;
hij bad, verzonken aan 't hart van zijn bruid,
zachtjes de bladen van 't kerkboek omslaand,
den adem gehouden en de handen gevouwen
voor de majesteit Gods, die zich aan hem konddeed
in de eenzame stilte van het vertrek,
waar de oude klok haar tik had gedempt
en elk meubel met ernst stond overtogen.
Bij 't Evangelie rees hij recht als een boom in zijn gaard,
alsof hij reeds ver den Christus zag komen,
die te halver Misse hem ontmoeten zou;
geen sterveling mocht den biddende storen,
wie het erf ook betrad of wat het ook gold;
de luidruchtigheid van paard en koe,
van hond en haan, van den merel in de muurkooi,
van den vreemdeling, die argeloos de poort doortrad,
ze was hier verijld als de dauw in den morgen.
Door de deur, die even open stond,
zag hem de dienstmaagd (zij zou 't mij oververtellen)
| |
| |
zich bekruisen en de borst slaan, ontzagwekkend,
als de klok van de kerk halfmis zacht tonkte,
- of ze nauw het Geheim durfde openleggen
aan 't luisterend dorp en zijn gehuchten rondom -
de Christus was daar, de Heer zijner vaderen,
die eens aan hen huis had gegeven en hof,
en elken boom met hen saam had geplant,
en met hen elke bloem had te prijken gezet,
en het brood neergelegd en de melkkom gevuld,
en alles met zegening had overstort,
gelijk de lente soms rukkelings inwaait;
hun Heer, en de zijne, Hij stond daar recht voor hem,
en bij de Kommunie, de honigplek van 't boek,
werden zij één hart en één brandende ziel,
en zij spraken over den dag en de dingen,
als vader en moeder eens, heel lang geleên.
Ook hen kent de Heer als geeneen en daarom
staat de oude man hier weer in zijn jeugd,
en de vervlogen dagen, zij hangen hem streelend
als een lichtschijn om het gerimpeld gelaat
en over den kloeken, vergrijsden schedel,
nu roerloos en diep voorovergebogen
in eerbiedig en toch zoo simpel gesprek
met den Vriend van zijn jeugd, zijn zoeten gezel eens,
en weer nu zijn Vriend, den liefsten, allerliefsten
van zijn stillen, vereenzaamden ouderdom,
waarin hem alleen bleef, eeuwig jong stralend,
zijn bruid, de dorpskerk, in de klarende verte,
waar de priester nu zegent - hij slaat weer zijn kruis -
en met allen het Sint Jansevangelie zacht bidt;
hij staat met hen recht, maar als leunend voorover,
te zwaar beladen met het oude geheim,
versch opengegaan weer als een pioenroos,
dat ‘het Woord om ons vleesch werd en bij ons verbleef’,
ook hier op zijn erf en in zijne kamer.
Nog eenmaal, geknield op den plechtigen stoel,
vat hij, of hij aren grijpt tot eene garve,
het heilige der Mis, het boek sluitend, bijeen,
| |
| |
tot een geurigen ruiker voor 't hart zijner bruid,
de dorpskerk, de trouwe, waar de oude niet heen kan,
als de regen te rijkelijk is gevallen,
of het weer te winderig is of te guur...
Dan staat hij recht uit de hemelschheid op,
zet den stoel terzij, legt het boek in de lade,
doet de deur, bij den helderen kloktik, wijd open,
treedt uit, blikt over 't erf als een vorst
en geeft zijn bevelen, zoo mild als een vader -
de luidruchtigheid rond, van paard en koe,
van hond en haan, van den merel in de muurkooi,
van den vreemde, die 't erf luid groetend betrad,
hij hoort ze nu weer en hij lacht onverstoorbaar,
en schrijdt door de zon, die straks hoog zal staan
en het ongereede van den dag zal schikken
tot een lichtenden vrede over huis en hof
en binnen de kamer met haar ouden man.
|
|