Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 224]
| |
schema'sGa naar voetnoot1), in hoofdzaak samenvoegingen van de Schriftuurwoorden, die de prediker in onderling verband wenschte te brengen en te verklaren. Waren ze niet voor een groot gedeelte tijdens zijn leven door zijn eigen secretarissen in de verzameling zijner preeken opgenomen, men zou vaak weinig redenen vinden om ze aan Sint Bernardus toe te schrijven. Van enkele dier ‘Sermones de diversis’Ga naar voetnoot2) is de authenticiteit op innerlijke gronden aangevochten of betwijfeld, maar de gedachte, dat Sint Bernard in zulk een schema beweert, de maagdelijkheid niet meer te bezittenGa naar voetnoot3) - voor Bellarminus een reden om een der z.g. ‘parvi sermones’ uit te sluiten - behoeft ons niet te verbazen, wanneer wij zien, dat soortgelijke zelfbeschuldigingen, soms in tamelijk krasse woorden, ook voorkomen in redevoeringen, waarvan de echtheid op geen enkelen grond kan worden betwistGa naar voetnoot4). Woordkeus en voorstellingswijze van Sint Bernardus waren steeds berekend op zijn hoorders. De landbevolking sprak hij toe, als hadde hijzelf steeds op het platteland gewoond; voor bestudeerden maakte hij gebruik van zijn belezenheid, die behalve den Bijbel en de voornaamste Latijnsche kerkvaders, in het bijzonder Sint Ambrosius, Sint Augustinus, Sint Gregorius, de levens der woestijnheiligen door Cassidorus, de geschriften van zijn tijdgenooten en zijn onmiddellijk voorgeslacht (Honorius van Autun, Guigo de Kartuizer, Willem van Saint-Thierry), ook tal van heidensche klassieken omvatte. Ovidius noemt hij in een preek ‘gentilis ille | |
[pagina 225]
| |
poëta’Ga naar voetnoot1), hetgeen men wellicht het zuiverste weergeeft door ‘dien heidensch-hoofschen dichter’. In zijn groote rede over Maria's voortreffelijkheden haalt hij terloops Terentius aanGa naar voetnoot2). Vaak bestrijdt hij dwaalleeraars uit het verledenGa naar voetnoot3). Wie hem leest, zegt Godfried, zal zien, hoe hij bij elke gelegenheid het juiste woord vond, maar niemand weet dit beter dan wie hem beluisteren mochtGa naar voetnoot4). Zulk een bekoorlijkheid lag op zijn lippen, zulk een felle vurigheid gloeide in zijn woorden, dat zelfs zijn schrijfstift, hoe bedreven het ook was, zooveel vereenigde zachtmoedigheid en geestdrift niet ongeschonden heeft kunnen bewaren of weergeven. Melk en honing vloeiden van zijn lippen en nochtans werd zijn mond als door een wet van vuur beheerscht, volgens de woorden van het Hooglied: ‘Als banden van scharlaken zijn Uw lippen, maar aanminnig is uw mond’Ga naar voetnoot5). Zoo was het mogelijk, dat hij, ook toen hij predikte tot de bevolking van de Duitsche landen, met een verwonderlijke aandacht werd aanhoord. De menschen daar, die een andere taal spreken dan de zijne, schenen nochtans dieper ontroerd door zijn welsprekendheid, waarvan ze niets verstonden, dan ze geweest zouden zijn, wanneer zelfs de bekwaamste tolk zijn toespraak in hun landstaal had vertaald. Men kreeg den indruk, dat zij onmiddellijk de kracht voelden van de uitdrukkingen, die hij gebruikte, want, naargelang zijn woorden, klopten zich de Duitschers op de borst of braken zij in tranen uit, zoodat die op hun wangen glinsterden. De Heilige Schriftuur citeerde hij zoo juist-te-pas en met zooveel gemak, dat hij niet haar, doch zij hem scheen te volgen, en dat hij, door den Geest, die haar ingaf geleid, haar plooien kon naar zijn bedoeling. Hij zelf heeft trouwens verklaard, dat hij, in gebed of overweging, de heele Heilige Schriftuur als het ware aan zijn voeten zag liggen, volkomen ontrold voor zijn oogGa naar voetnoot6). | |
[pagina 226]
| |
II.Zijn Schriftuurverklaring is inderdaad vaak uiterst vrij. Hij raadpleegt de Vulgaat gedurig, kent haar grootendeels van buiten en citeert haar soms uit het geheugen, niet altijd letterlijk getrouw, ja, wel eens met volslagen veronachtzaming van den context, waarin de Schriftuurwoorden, die hem bij zijn improvisatie te binnen schieten, oorspronkelijk voorkomen. Ook bij zijn lezers veronderstelt hij den Bijbel bekend, zoodat hij vaak op woorden of gebeurtenissen zinspeelt zonder precies aan den tekst te herinneren. Waar het eenigszins gewenscht leek, zijn in de Nederlandsche uitgave der Mariapreeken, die weldra bij Paul Brand te Hilversum het licht zal zien, zulke zinspelingen thuisgebracht; steeds te verwijzen naar een plaats, waar een Bijbelsche uitdrukking oorspronkelijk voorkomt, zou storend en ook vrijwel ondoenlijk zijnGa naar voetnoot1). Men bedenke dat vermoedelijk vele Bijbelsche zegswijzen en zinswendingen waren overgegaan in het gewone spraakgebruik der kloosterlingen of priesters, tot wie Sint Bernard zich richtGa naar voetnoot2). Met buitengewone vrijmoedigheid past hij Schriftuurteksten toe op al wat hij ter sprake brengt en hij verklaart ze naar behoefte, niet alleen ‘in toegepasten zin’, maar bijwijlen volstrekt willekeurig, zoodat Schriftuurwoorden worden gebruikt om aan te duiden wat den oorspronkelijken schrijver geenszins voor den geest kwam. ‘Hoewel het den heiligen leeraar niet aan te rekenen is als iets verkeerds, daar hij dit middel aanwendt om aan zijn lezers een alleszins heilzame leer voor te houden, wil het mij toch voorkomen’, meent Mgr. J.B. Malou, de latere bisschop van Brugge, ‘dat hij hierin geen navolging verdient, want hoe dikwijls zal het voorkomen, dat iemand mag hopen, even gelukkig te zijn in het vinden van zulk een verborgen beteekenis, als Sint Bernard bij herhaling aan de lezers zijner werken blijkt? Trou- | |
[pagina 227]
| |
wens, nadat hij op deze manier den vrijen loop aan zijn genie gelaten heeft, verbetert hij soms zijn eigen inval om niet den schijn te wekken, dat hij onbewust was afgeweken van de letterlijke bedoeling der woorden, en om te voorkomen, dat hij onervarenen aldus zou blootstellen aan een verkeerd begrip’Ga naar voetnoot1). Een pakkend voorbeeld hiervan vindt men in de tweede toespraak over den Engel des Heeren, waar gegist wordt naar de redenen, die Sint Jozef bewogen om zich met Maria te verlovenGa naar voetnoot2), en om het besluit te nemen, haar in het geheim weg te zenden.Ga naar voetnoot3) Typeerend is ook de toepassing der parabel van den barmhartigen Samaritaan in de eerste preek op Maria BoodschapGa naar voetnoot4), terwijl de gemaakte tegenstelling tusschen den rotssteen der besnijdenis en het water van het doopselGa naar voetnoot5) natuurlijk zinspeelt op het wonder van Mozes, die water uit de rots sloegGa naar voetnoot6). Toch meene men niet, dat tegenover den Bijbeltekst alle critische zin aan Sint Bernard volkomen ontbrak. Waar de Vulgaat van den grondtekst afwijkt, tracht hij niet, zooals zijn leermeester Sint Stephan Harding, abt van Citeaux, de oorspronkelijke lezing te herstellen, maar zijn aandacht wordt vaak geboeid door de etymologie der Bijbelwoorden, in het bijzonder der Bijbelsche eigennamen, die hij dan ook doorgaans op gezag van Sint Hiëronymus verklaart. Hoewel hij geen Grieksch las, en van de Grieksche kerkelijke schrijvers alleen met Origines (in hoofdzaak via Sint Ambrosius) en met St. Gregorius van Nyzza (via Scotus Eriugena) vertrouwd was, kende hij blijkbaar enkele grondbeginsels van de Grieksche etymologie en hij maakt daar een verrassend gebruik van, als hij het woord ‘architriclynus’, door Sint Jan gebezigd om den opperhofmeester van de bruiloft te Cana aan te duidenGa naar voetnoot7), toepast op God den Vader als | |
[pagina 228]
| |
Beginsel van de Heilige DrievuldigheidGa naar voetnoot1). Het algemeen bekende woord ‘Theotokos’ citeert hij in het GriekschGa naar voetnoot2). Ook houdt hij zich gaarne aan de uitspraken en interpretaties van vroegere vaders. | |
III.De samenstelling zijner preeken is niet sterk schematischGa naar voetnoot3) en al kende hij Cicero's redevoeringen, hij volgde hun klassieken opbouw allerminst na. Meermalen bekent hij, dat hij, spontaan improviseerend, andere dingen behandelt dan hij zich aanvankelijk had voorgenomen. Zijn indeeling wordt vaak beheerscht door een spel met Bijbelteksten, waarbij het thema en het prothema niet steeds zoo duidelijk te onderscheiden zijn als in het begin van de rede over het Rechtsgeding der Deugden, waar het motief uit psalm 84 wordt toegelicht met een citaat uit den tweeden Corinthiërbrief. Jacobus Merlo-Horstius, die in zijn Keulsche uitgave van 1641 voor het eerst alle geschriften van Sint Bernardus onderverdeelde in hoofdstukken en paragrafen, bepaalde zich voor de preeken bij een tamelijk vage nummering van alinea's, die echter door Mabillon en door Migne is overgenomen, zoodat er bij verwijzingen steeds rekening mee wordt gehouden. Zoolang het klassieke boek over den stijl van Sint BernardusGa naar voetnoot4) ons ontbreekt, zal men wel aan de oude meening blijven hechten, dat hij bij de compositie zijner preeken geheel door zijn vrije uitbundigheid geleid werd; misschien bewijzen de schema's, aan de Nederlandsche uitgave toegevoegd, dat er in den opbouw toch vaak meer harmonie te bewonderen is dan men doorgaans bij improvisaties verwacht. Wat echter het meest boeit, is de plastiek zijner voorstellingswijze, die wel haar hoogtepunt bereikt in de dramatische verklaring van psalm 84, vers 10 en 11 aan het slot van de eerste | |
[pagina 229]
| |
preek op Maria-BoodschapGa naar voetnoot1). Men bedenke, dat deze voorstelling gegeven werd, toen het middeleeuwsche ‘sinnespel’ nog niet bekend was; dan beleeft men waarlijk de geboorte eener dramatiek. Zoo is het ook in de preek over de ontvangst van Jesus in het huis van Martha en Maria, waar Geweten, Rede en Herinnering ineens ten voeten uit als zinnebeeldige personen voor ons staanGa naar voetnoot2). Vooral door zijn verbeeldingskracht kreeg de redenaar vat op zijn gehoor en daarmee op de kerkelijke kunst, die niemand zoo somber beoordeeldGa naar voetnoot3) en zoo gunstig beïnvloed heeft. Hij volgt het evangelie alom met zijn oogen. Waar Sint Mattheus van een ‘domus fortis’ spreektGa naar voetnoot4), daar toont Sint Bernard ons een versterkt Bourgondisch ridderslot met een binnenplein (‘atrium’), dat, achter den slotmuur, maar voor de woning gelegen, werkplaats en wagenhuis bevat, die ruimte bieden voor de ‘vasa’, het gereedschap. Satan wordt een roofridder en Christus een belegeraar, zooals de Bourgondische edelman, die Sint Bernard van huis uit was, zich den strijd op aarde doorgaans gaarne voorstelt als een belegeringsoorlog of als een ontmoeting te veldeGa naar voetnoot5). Het ‘castellum’ van Sint LucasGa naar voetnoot6) wordt een middeleeuwsch ‘castel’, dat is een gehucht binnen den verdedigingswal van een burchtGa naar voetnoot7) en Maria's woonkamer te Nazareth vertoont ons de beslotenheid der maagdelijke kloostercelGa naar voetnoot8). Nergens ontmoet die plastische verbeeldingskracht zooveel teederheid van gemoed als in de voorstelling van Onze Lieve Vrouw, die hier voor het eerst ontdaan wordt van het hiëratische karakter, dat zij in de Byzantijnsche en Romaan- | |
[pagina 230]
| |
sche kunst vertoonde, om de beminnelijke trekken aan te nemen van het Zoete Moederbeeld, dat een Bourgondisch beeldhouwer te Moustiers-Saint-Jean het eerst durfde doen zien als iets, dat geen belichaamde idee meer was, het portret van een ons nastaande vrouwGa naar voetnoot1). Hoewel de geliefkoosde uitdrukking ‘Domina Nostra’ (Notre Dame) niet gloednieuw meer wasGa naar voetnoot2), maakte Sint Bernard haar tot algemeene volkstaal door haar in 1136 het eerst van allen toe te passen in de combinatie ‘Lievevrouwefeest’Ga naar voetnoot3). Hij populariseerde het Weesgegroet als dagelijksch gebed der ChristenheidGa naar voetnoot4) en hoewel het ‘memorare’ in den bekenden korten vorm waarschijnlijk niet van zijn hand is, bevat het slechts de samenvatting van twee gedeelten uit zijn MariapreekenGa naar voetnoot5). Al de abdijen van de Cisterciëner-orde heeten naar Maria en bewaren op een eereplaats haar beeld, dat bij de stichting dadelijk werd opgerichtGa naar voetnoot6). Sint Bonaventura, die zich vaak bladzijden achtereen op Sint Bernard beroept, noemde hem waarlijk met recht ‘den voornaamsten minnaar van de Heilige Maagd en ijveraar voor haar eer’Ga naar voetnoot7). | |
IV.De ‘toespraken’ of homilieën op den Lucastekst, die met de woorden ‘Missus est’ begintGa naar voetnoot8), werden in werkelijkheid nooit uitgesproken, maar zijn door Sint Bernard geschreven aan het begin zijner loopbaan, tijdens zijn ziekte, vermoedelijk in het jaar 1125, terzelfder tijd als het ‘Verweerschrift’, | |
[pagina 231]
| |
welks toon door het slot der tweede toespraak heenklinktGa naar voetnoot1). Reeds in een brief uit 1127 aan den kardinaal Pierre de Fontaines, zijn dorpsgenoot van herkomst, noemt hij ‘De lof der Moedermaagd’ als een zijner werkjesGa naar voetnoot2). Behalve voor de derde preek op Maria-Boodschap, die gehouden moet zijn op 25 Maart 1150, omdat alleen in dit jaar de Mariafeestdag op den vierden Zaterdag van den Vasten vielGa naar voetnoot3), en voor de tweede preek op Lichtmis, die terloops reageert op een brief van AbélardGa naar voetnoot4) uit 1141 of 1142, is moeilijk uit te maken, in welke levensperiode Sint Bernardus zijn Mariapreeken uitgesproken heeft; de meeste zijn vermoedelijk van na 1140. Volgens de Gewoonten van CiteauxGa naar voetnoot5) werd er alleen in de kapittelzaal gepreekt op Kerstmis, Driekoningen, Palmzondag, Paschen, Hemelvaart, Pinksteren, de vier Mariafeesten, Sint Jan, Petrus en Paulus, Sint Benedictus, Allerheiligen, en op den eersten Zondag van den Advent. Hoewel Sint Bernard, waarschijnlijk krachtens een bijzondere beschikkingGa naar voetnoot6), veel vaker het woord voerde, waren de voorgeschreven dagen hem toch dikwijls aanleiding tot het houden van groote dogmatische uiteenzettingen, waarin zijn oorspronkelijkheid als leeraar en stylist ten volle tot haar recht kwam. Zijn Marialogie sluit leerstellig aan bij de kerkvadersGa naar voetnoot7) en houdt zich schroomvallig aan de uitspraken van het leergezag, maar legt herhaaldelijk den vollen nadruk op onderdeelen, die tot dan toe minder de aandacht hadden genoten. Met Sint Augustinus verheerlijkt Sint Bernard den ootmoed hooger dan de maagdelijkheid, maar hij stelt Maria in het bijzonder voor als de eerste vrouw, die doelbewust de gelofte | |
[pagina 232]
| |
der maagdelijkheid onderhieldGa naar voetnoot1). Met klem haar waarachtig moederschap verdedigend, ontleent hij aan een hymne van Sint Ambrosius de gedachte, dat het maagdelijk moederschap paste bij de Goddelijke menschwording: ‘Talis decet partus Deum’Ga naar voetnoot2). Hij huldigt Maria als onze pleitbezorgster en onze koningin, verheft haar waardigheid boven die van de engelen, en verdiept zich met liefdevolle aandacht in al haar menschelijke gemoedsbewegingen: haar prille maagden-schroom, haar wonderbare moederweelde, haar heroïschen martelaarsmoed. Uitgaande van de dogmatische overlevering der oudste christen-eeuwenGa naar voetnoot3), schildert hij Maria als de nieuwe Eva, die voor het heele menschelijke geslacht genade vond bij God en waar men haar voorspeld of voorafgebeeld vindt in de boeken van het Oude Verbond, verwijlt hij gaarne met zijn meditatie; naar deze Schriftuurplaatsen keert zijn speurzin onophoudelijk weerom. Een gedachte, reeds geformuleerd door Sint Cyrillus van AlexandriëGa naar voetnoot4) en door Sint Joannes van DamascusGa naar voetnoot5), neemt hij tot grondslag zijner duidelijke leer omtrent Maria's algemeen middelaarschapGa naar voetnoot6), zoodat hij geldt als een voorlooper van de ‘ware godsvrucht tot Maria’ volgens de leer van den Zaligen Louis Grignion de MontfortGa naar voetnoot7). Hij kent Maria als de Mater EucharisticaGa naar voetnoot8) en beinvloedde door dit denkbeeld niet alleen de devotie van den Zaligen Pierre Julien Eymard jegens Onze Lieve Vrouw van het Heilig SacramentGa naar voetnoot9), maar ook de poëzie van François Villon, bij wien wij immers lezen: | |
[pagina 233]
| |
Vierge, portant sans rompure encourir
Le sacrement qu'on celebre à la messeGa naar voetnoot1).
Wij vinden bij hem de idee van Maria als smeekende almacht, wier gebed nooit door haar Zoon versmaad zal wordenGa naar voetnoot2), en Dante, die hem huldigt, zooals nooit een heilige door eenig dichter werd gehuldigd, legt hem, waar Beatrice wijken moet, de woorden in den mond: Donna, sei tanto grande e tanto vali
Che qual vuol grazia ed a te non ricore
Sua dizianza vuol volar senz'aliGa naar voetnoot3).
‘Zoo groot zijt gij, o Vrouw, en zoo vermogend, dat wie genade zoekt en U niet aanroept, begeerte wil doen vliegen zonder vleugels’. Door de traditie van de Kerk gevoed, heeft de Marialeer van Sint Bernardus de traditie van de Kerk in al haar organen beinvloed. Haar stoute, maar steeds verantwoorde oorspronkelijkheid, werkt door tot den dag van vandaag en er wordt niets van waarde over Onze Lieve Vrouw geschreven, of de auteur heeft Sint Bernard geraadpleegd. De volksverbeelding van Maria's wezen en haar leven gaat voor een goed deel op de klassieke voorstellingswijze van Sint Bernardus terug. |
|