| |
| |
| |
Gabriël Smit
Psalm CXXXVI
Super flumina Babylonis
Weenend zaten wij aan Babels stroomen,
Sions verte stal ons lust en lied,
hingen 't speeltuig onzer zoetste droomen
zwijgend aan de moede wilgeboomen,
lagen peinzend bij het zoevend riet.
Onze vijand waagde 't ons te vragen
naar een blij gezang uit vroeger tijd:
‘Zing van Sion en Gods welbehagen!
Waarom zoudt ge stom uw lot beklagen?
Zing van Sion en Gods heerlijkheid!’
Ach, hoe konden wij uw liederen zingen,
kon ons hart in dit gevloekt gebied
onze tong na druk en schande dwingen
stem te geven aan herinneringen
wier geluk ons dagelijks verdriet?
Zou ik u, Jeruzalem, vergeten?
Eer vergat ik nog mijn rechterhand.
Is mijn tong van koorts en pijn gespleten,
mijn verhemelte verdord, doorreten,
nog gedenk ik u, mijn vaderland.
Nòg gedenk ik u, - ik zij verdreven,
uitgestooten in verlatenheid,
eer 'k vergeet wat gij mij hebt gegeven,
eer 'k Jeruzalem, uw stralend leven
niet als toppunt mijner vreugd belijd.
| |
| |
God, vergeld aan Edoms valsche benden
de verwoesting van uw gouden stad.
Zij die kreten: ‘Stort haar in ellende,
breek haar af’, - wil hen uw geesel zenden
sla hen neder en verwoest hun pad
Babels dochter, ondergang gewijde,
zalig zij, die u naar 't leven staan,
die vergelden wat gij ons deedt lijden,
die uw kinderen rukken van uw zijde
en aan 't rotsgraniet te pletter slaan.
| |
| |
| |
Gabriël Smit
Psalm CXXXVIII
Domine, probasti me et cognovisti me
Gij, Heer, doorgrondt mij, - mijn geheele leven
ligt voor U open als een enkel blad.
Alles doorziet Gij, lotgeval en streven,
heb ik mij - waar dan ook - op weg begeven,
ik treed het U bekende pad.
Wat ik ook doe, Gij volgt het met uw oogen:
zitten en opstaan, aarzeling en daad,
al wat mijn hart in stilte heeft bewogen,
al wat mijn denken spelend heeft doortogen,
ook hoort Gij scherp al wat ik praat.
Uw blik houdt eeuwigdurend mij gevangen:
waar ik mijn voeten wenden wil, zijt Gij.
Uw hand omsluit mij, - wat ik mag verlangen
is niet te speuren langs geheime gangen,
want Gij blijft overal nabij.
En wat versta ik van dit peilloos weten?
Niets, God, hoe ik mij afmat dag en nacht,
ik kan geen handbreed van uw kennis meten,
dit wonder moet ik stamelend wonder heeten,
wat ook mijn raadselzin betracht.
Waar kan ik ooit uw sterke hand ontvluchten,
waar ben ik veilig voor uw vorschend oog?
Stijg ik ten hemel, kies ik lichte luchten,
daal ik in 't donker waar de dooden zuchten,
Gij zijt er, hoe 'k mij zelf bedroog.
| |
| |
Had ik de vleugelen van het ochtendgloren,
brandende wiekslag over land en tijd,
liet ik mij neer, als waaiend schuim verloren,
met niets dan golven ruischend in mijn ooren,
nòg heeft uw hand mijn bed gespreid.
Al koos ik 't zwart der zwaarste winternachten,
sloeg ik het dichtste duister om mij heen,
uw oog doordringt de diepste aller schachten,
in stralend licht zal uw geduld mij wachten,
voor U wijkt alle nacht vaneen.
Want, Heer, Gij hebt mij wonderbaar geschapen:
uw wijsheid heeft mij in den moederschoot
gevormd; toen ik nog zinloos lag te slapen
was mij uw liefde reeds een veilig wapen
tegen verminking, ziekte en dood.
God, het ontzaggelijk wonder van mijn worden,
't ontluiken van mijn lichaam, lid voor lid,
kwetsbare bloem, die knakte noch verdorde,
o moederschoot, die uwe kracht omgordde,
dank, God, hoe zoet geheim is dit!
'k Was immer door uw Vaderoog omgeven:
mijn vormelooze leden heeft uw hand
reeds in het boek des levens opgeschreven
toen zij, door liefde brandend ingedreven,
zich voegden in het eerst verband.
Ja, vóór ik was, vóór iemand kon bevroeden
dat ik dit leven binnentreden kon,
sliep mijner dagen kringloop in uw hoede;
blijft mij mijn doodsuur nachtelijk vermoeden,
U is het helder als de zon.
| |
| |
Hoe ondoorgrondelijk, al mijn betrachten
mateloos ontstijgend is uw denken mij:
't verbijsterend getal van uw gedachten
omspant en peilt den stortvloed der geslachten,
want niets gaat zonder U voorbij.
Ach, wilde ik uw gedachten alle tellen,
het was nog hopeloozer dan het scheen;
vergeefs en blind zou ik mijzelven kwellen:
talrijk als 't zand der zee slaan zij in snelle
wielingen door mijn leven heen.
Reeds als ik opsta, vult Gij mijn gepeinzen,
nooit denk ik zonder U, - ach God, waarom
vervolgt mij dan der zondaars listig veinzen?
Doe toch hun bloedbeluste leger deinzen,
verdelg hun blinde heidendom.
Hoe laat Gij toe, dat zij uw wet niet schromen,
uw raadsbesluiten spottend wederstaan?
Ik haat hen, God, mijn haat is niet te toomen,
en 'k voel, als zij van ver reeds nader komen,
de walging door mijn leden slaan.
Ik haat hen, Go, zoo fel als ik kàn haten,
mijn eigen vijand treft geen lichter lot:
'k zal hen in eeuwigheid geen rustpoos laten,
geen vlucht, geen uitstel, niets kan hen nog baten
dan overgave aan uw gebod.
Beproef mij, Heer, peil mijn verborgen streven,
schuilt er verraad in wat ik denk of zeg?
Ik wil oprecht naar uw geboden leven
en heb 'k mij op den kwaden weg begeven,
geleid mij op den eeuwigen weg.
|
|