Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Drs G. Jo Steenbergen
| |
[pagina 203]
| |
de resultaten van de meester te veralgemenen. Het was niet meer de Renaissance in Italië, maar de Renaissance kortweg; het was niet langer het genuanceerde beeld van Burckhardt, maar een vereenvoudigd en ‘pedagogischer’ beeld. En de wereld, die nog steeds in de ban der bewondering gehouden werd, merkte de otter niet, die in het bolwerk binnensloop. Tot eindelijk de betovering taande, en men de synthese begon te beschouwen met de kille onverbiddelijkheid van de critische blik. Stuk voor stuk werden de stellingen omgehaald: de terugkeer naar de Grieks-Romeinse Oudheid werd bijkomstig genoemd, ja zelfs verstarrend voor de RenaissanceGa naar voetnoot1); het naturalistisch-individualisme van Burckhardt moest plaats maken voor het tegengestelde mystisch-individualisme van H. Thode en zijn volgelingen; de ontstaansbodem werd verschoven van Italië naar BurgondiëGa naar voetnoot2) zelfs ook naar DuitslandGa naar voetnoot3), en juist het element, dat aan de Renaissance en ook aan het werk van Burckhardt dat frisse en lente-blije karakter gaf: de plotse en triomfantelijke verrijzenis van de cultuur uit de duisternis der Middeleeuwse nachten, werd uitgeschrapt door een betere kennis van de Middeleeuwen, die de aandacht vestigde op de culturele voortreffelijkheid van deze periode, alsook op de Renaissance-kiemen, welke reeds in die ‘duistere nacht’ begonnen te zwellenGa naar voetnoot4). En naast deze enkele namen van de XIXe-eeuwse auteurs past het toch ten minste te verwijzen naar de talrijke andere, die, zoals Gilson, Faral, Curtius, Dewulf, Grabman, Baldwin, Nordström, in onze XXe eeuw gebroken hebben met de schoonvormige, maar wankele theorie van de grote Zwitser. Toen de stormwind van deze reactie voorbij was, bleven | |
[pagina 204]
| |
wij zitten met een ganse reeks afzonderlijke waarheden; de synthese, de triomf van de samenvattende visie waren wij kwijt. Verschil van ingenomen standpunt, en de afwezigheid van een grote geest, die het geheel vermocht te omvatten; de aanwinst van wetenschappelijke voorzichtigheid, of misschien ook het gebrek aan geniale durf - dit alles belette het samenbundelen van de verscheidenheden tot één krachtig en getrouw geheel. Burckhardt? Zou hij voor het verleden geweest zijn wat Jules Verne voor de toekomst was? Wie het koor der weerspannigen gehoor verleend heeft, die zal hem, zoals Eppelsheimer, thuisbrengen in de historische literatuur, niet bij de wetenschappelijke werkinstrumentenGa naar voetnoot1). Het enige dat van Burckhardt's beeld overbleef - ofschoon anders genuanceerd - was het individualisme, en dit omdat het einde van de XIXe eeuw zo mogelijk nog meer belangstelling had voor het individu, dan het midden van die eeuwGa naar voetnoot2). Want dit is een eigenaardigheid die treft, wanneer men de Renaissance bestudeert: de auteurs, die achteraf over dit tijdvak schreven, blijken sterk onder invloed gestaan te hebben van de tijd waartoe zij behoorden. Michelet, die geestdriftig de ontdekking van de mens aankondigdeGa naar voetnoot3), was een positivist, die vooral naar een rationalistische Renaissance zochtGa naar voetnoot4). Burckhardt daarentegen, werkte met contrast: hij leefde in een tijd van groeiende natuurwetenschappelijke belangstelling, maar in de Renaissance zocht hij vooral kunstschoonheid, als streefde hij naar een evenwicht. Hetzelfde geldt voor de leiders van de XIXe-eeuwse oppositie: Henry Thode, Emile Gebhart, François Courajod, Carl Neumann, al deze auteurs stamden voort uit de Romantiek met haar voorliefde voor de Middeleeuwen, haar religiositeit en haar belangstelling voor het nationaal eigene. Deze vooropgezette meningen lieten zij maar al te zeer tot uiting komen in hun bewerkingen van de Renaissance, zodat | |
[pagina 205]
| |
de vraag gesteld moet worden: is de oppositie tegen Burckhardt niet ontstaan uit een grondig verschil van standpunt der waarnemers, veeleer dan uit een verschillend inzicht, waartoe de Renaissance zélf aanleiding zou geven? Moet het debat tussen Burckhardt en de reactie niet beschouwd worden als een twist tussen rationalisme en romantiek, waar de Renaissance zélf maar weinig bij komt doen? - Dit staat in ieder geval vast: de invloed van de tijdsgeest waartoe men behoort, kan de objectiviteit van de visie niet bevorderen. De tegenstrijdigheid tussen Burckhardt en de oppositie kan waarlijk spreekwoordelijk worden. Al de standpunten die mogelijk zijn heeft men ingenomen. Iets wezenlijk nieuws kan menselijkerwijze gesproken niet meer gevonden worden: men helt over naar Burckhardt, of men houdt het bij de oppositie. Ten hoogste kan men een nieuwe combinatie der elementen uitdenken, en daardoor de verwarring nog vergroten. Sommigen hebben ingezien, dat de hoofdoorzaak van de chaos een gemis van wetenschappelijke tucht is, en hebben dan ook getracht zo duidelijk mogelijk weer te geven, wat er door de cultuurgeschiedenis gedaan moet worden, en wat niet. J. Huizinga wijdde hier enkele geschriften aan, ook H.W. Eppelsheimer, maar deze laatste houdt op waar men denkt dat hij zijn oplossing van de Renaissance zal gevenGa naar voetnoot1). Een probleem wordt evenwel niet opgelost door een probleemstelling, zelfs niet wanneer men daarbij de middelen aanduidt, die aangewend zullen moeten worden.
* * *
Merkwaardig is het, dat ondanks de veelzijdige, en sedert de XXe eeuw dikwijls degelijk gemotiveerde critiek tegen Burckhardt, deze laatste niet alleen nog steeds verdedigers vindt, maar zelfs voortgaat zijn ideeën in ruime kring te verspreiden. Vraagt men aan hen, die geen specialist genoemd kunnen worden, wat zij over de Renaissance denken, dan krijgt men gewoonlijk Burckhardistische bespiegelingen | |
[pagina 206]
| |
ten antwoord. Wij willen dit niet goedpraten, wij stellen het alleen maar vast. Volledige breuk tussen Middeleeuwen en Renaissance, zelfs geen kwestie van geleidelijke ontwikkeling van het éne uit het andere; richtinggevende invloed der Klassieke Oudheid; a-religieus karakter van de Renaissance, alhoewel niet overal even sterk aanwezig; individualistische geaardheidGa naar voetnoot1), terwijl de ontstaansbodem van de nieuwe richting in Italië gevonden zal worden - dàt zijn de stellingen die Dr A. Stubbe ons in zijn voortreffelijk geschreven boek voorhoudt. Moet het nog uitdrukkelijk verklaard worden, dat wij in Stubbe hoofdzakelijk de visie van J. Burckhardt vernemenGa naar voetnoot2)? Toch is er een belangrijk verschil in waardering van de Renaissance. J. Burckhardt werkte in een tijd, toen de Middeleeuwen nog slecht gekend waren. Slechts losse flarden, zoals de ‘tirannie’ van de Kerk, waren in het geheugen blijven voortleven - en dit was zeker geen adelbrief in een tijd, die uitgesproken anti-clericaal was. Onwillekeurig groeide een studie over de Renaissance in die omstandigheden uit tot een geestdriftig gejubel om de bewustwording van de verlichte persoonlijkheid, terwijl de Middeleeuwen voor een sombere nacht van dorre slavernij versleten werden. Dit complex treffen wij bij Stubbe niet meer aan. Het christelijke standpunt waarop hij zich plaatst, en de degelijke studiën, waarover wij tegenwoordig beschikken, maken een zo simplistische kijk op de Middeleeuwen vrijwel onmogelijk. Er is een breuk tussen Middeleeuwen en Renaissance, maar het is niet de overgang van nacht naar dag, ook niet de verduistering van dag naar halfduister, dat zal vervloeien in de donkerte van de moderne tijd, zoals Huizinga het ziet. Voor Stubbe is de tijd der Middeleeuwen een dag, en de Renaissance een andere. Wij mogen de Middeleeuwen immers | |
[pagina 207]
| |
slechts beoordelen naar hún maatstaf, en de Renaissance naar de hareGa naar voetnoot1). Doch dit verschil met Burckhardt is practisch het énige, dat een belangrijke wijziging aanbrengt aan het beeld, dat de Zwitserse vorser ontworpen heeft. Toch menen wij dat Stubbe al te zeer naar Burckhardt overhelt wat het ontstaan der Renaissance betreft. Een breuk tussen Middeleeuwen en Renaissance - goed. Maar zelfs geen geleidelijke ontwikkeling? Dit komt ons wat al te sterk voor. In zijn schema over het verloop der geschiedenis, verklaart de auteur zélf, dat het nieuwe voorbereid wordt door de verwording van het oude. Een zekere vorm van groei wordt hier door Stubbe dus aanvaard. Deze bevestiging van wat men zou kunnen noemen ‘het groeiprincipe’ wordt nog sterker, waar Stubbe het terrein der abstracte bespiegeling verlaat, om het uitsterven van de Middeleeuwen en het ontstaan van de Renaissance in concreto te onderzoeken. ‘Geen catastrophe sloeg de Middeleeuwen neer; geen plots gevaar besprong met geweld van wapenen den ouden burcht. Toen men ontwaakte, vond men den vijand binnen de muren, op al de strategische punten’Ga naar voetnoot2). De ‘plotse omwenteling’ waarover sprake was op de voorgaande plaats, is hier zelfs totaal verbleekt. Hoe is hij er dan toe gekomen te menen, dat er zelfs geen geleidelijke ontwikkeling van Middeleeuwen naar Renaissance geweest isGa naar voetnoot3)? Wij zijn er van overtuigd, dat de reactie van Stubbe tegen de contra-Burckhardisten hier wat te ver gegaan is. Dat de aanwezigheid van Renaissance-elementen in de Middeleeuwen - waar de reactie tegen Burckhardt zo gaarne de aandacht op vestigde - van de Middeleeuwen geen Renaissance maakt; dat Middeleeuwen en Renaissance als dusdanig twee totaal verschillende richtingen zijn; dat een cultuurperiode niet beschouwd mag worden als een quantitatieve resultante, | |
[pagina 208]
| |
maar wel als een qualitatief geheelGa naar voetnoot1) - dit alles is volkomen gerechtvaardigd, maar dat sluit o.i. geen min of meer geleidelijke groei uit. Indien er een plotse omwenteling in de echte zin van het woord geweest was, dan moest men met volkomen zekerheid een jaartal kunnen aangeven. Dit blijkt echter onmogelijk te zijnGa naar voetnoot2). De geschiedenis der mensheid is geen rotsgebergte met steile klippen; zij biedt veeleer de aanblik van het glooiende Brabantse landschap. Ook voor de overgang van Middeleeuwen naar Renaissance is dit zo.
H.W. Eppelsheimer, die in hetzelfde jaar als Dr Stubbe een interessante bijdrage liet verschijnen, wijdt zijn artikel hoofdzakelijk aan de critiek van de studie der Renaissance. Toch blijkt uit de laatste bladzijden, dat hij voor verscheidene van Burckhardt's stellingen gewonnen isGa naar voetnoot3). De Leuvense hoogleraar, Kan. Prof. Dr P. Sobry werpt zich in een vóór enige tijd verschenen bijdrage wel niet op tot verdediger van Burckhardt's opvattingen, doch brengt de XIXe-eeuwse critiek een gevoelige slag toe. Wat Burckhardt's tegenstanders vooral interesseerde, was het ontstaan van de Renaissance. Hierbij maakt de auteur de gegronde opmerking, dat men een cultuur in haar bloeitijd moet beschouwen, om te weten wat zij geweest is. De studie van het ontstaan is slechts van secundair belang, en kan nooit de kennis van de cultuurperiode als dusdanig opleveren. Daarbij komt nog, dat het feitenmateriaal van de reactie de argumenten van Burckhardt niet ongedaan maakt. Ook zijn bewijsmateriaal blijft bestaan, en wij moeten er wel degelijk rekening mede houdenGa naar voetnoot4). ‘Spijts alles heeft Burckhardt juist, | |
[pagina 209]
| |
zeer juist gezien, dat in de Renaissance een nieuwe aanloop genomen is naar een individualistische beschaving’Ga naar voetnoot1). Het boek van Friedrich GauppGa naar voetnoot2) is evenwel uitgegroeid tot een nieuwe bevestiging van Burckhardt's levenswerk. Deze Zwitserse auteur wekt de indruk, dat de theorie van zijn landgenoot nog steeds standhoudt, ondanks de vernieuwde methodes der historische wetenschap. Gaupp's enthousiasme voor Burckhardt blijkt trouwens zeer suggestief uit de omstandigheid, dat hij zelfs de voorstellingswijze van zijn voorganger navolgt, en geen abstract betoog samenstelt, maar wel een reeks concrete schilderingen van het verleden, die gecristalliseerd werden rond enkele typerende persoonlijkheden der Renaissance. Dezelfde Burckhardistische strekkingen vinden wij terug in Dr G. Knuttel's geschiedenis van de schilderkunstGa naar voetnoot3). Hij vat eveneens de Renaissance op als een verbreken van de band met het bovennatuurlijke, om terug te komen tot louter natuurlijke verhoudingen. Er komt een ‘sterk op het materialistische gerichte sensualistische levenshouding’, er is een nieuw begrip van de mens ontstaan. Hierbij moeten wij nochtans opmerken, dat Dr Knuttel de term ‘Renaissance’ eerder schijnt te beperken tot het terrein van de zuivere kunst, in plaats van hem uit te breiden tot de cultuuruitingen in hun veelvormig geheel. Ook Prof. Lousse houdt het nog steeds bij het beeld, dat Burckhardt ons naliet. Voor hem ligt de bakermat der Renaissance in Italië, terwijl zij een breuk met de Middeleeuwen betekende. Bewondering der klassieke Oudheid, optimistisch levensgevoel, rationalistisch heidendom en individualisme - al deze dingen, waarmee wij vertrouwd geworden zijn sedert Burckhardt, gelden ook voor de Leuvense hoogleraar als kenmerken van de RenaissanceGa naar voetnoot4). | |
[pagina 210]
| |
Het geluid dat wij te horen krijgen bij hen, die niet ex professo over de Renaissance handelen, verschilt in niets van de richtingen, die wij bij de vakmensen aantreffen. Het is natuurlijk een feit, dat er groot gevaar bestaat slechts gemeenplaatsen aan te treffen in publicaties, waar het probleem der Renaissance slechts terloops ter sprake komt. Wij kunnen van deze klasse van auteurs bezwaarlijk verwachten, dat zij een eigen studie over het probleem zouden maken. Nieuwigheden moeten wij in dergelijke geschriften dus niet zoeken. Toch is het typisch, dat men ook in die studiën telkens een Burckhardistische opvatting aantreft, en zelden of nooit een stelling van de reactieGa naar voetnoot1). Uit een vaststelling als deze kan men alleen besluiten, dat de ideeën van Burckhardt nog immer actief doorwerken, ten koste van die der reactie. Zelfs in de Angelsaksische landen stoten wij op het klassiek geworden beeld van de Renaissance. Waar Prof. J. Baillie eerder geneigd schijnt te zijn het christendom van de Renaissance sterker te beklemtonen dan Burckhardt dit deedGa naar voetnoot2), daar vinden wij bij Rosalind Murray bijvoorbeeld, weer een parafraze van Burckhardt. ‘We should agree with the usual assertion that these centuries (XVe en XVIe) marked a decisive turning-point in our civilization, that that time, like our own, was a time of transition and upheaval, a repudiation of accepted standards, a clearing of the ground for some new thing, but in our view what emerged then was not in fact new at all, it was the old paganism of the Ancient world, breaking loose from the framework of Christian civilization, by which it had been confined and controlled and changed’Ga naar voetnoot3).
* * *
H.W. Eppelsheimer meende te moeten beweren, dat Burckhardt's studie niet meer tot de wetenschappelijke werk- | |
[pagina 211]
| |
instrumenten behoort. Het blijkt nochtans, dat zijn ideeën nog steeds meer instemming genieten dan die van de reactie Burckhardt was de eerste, die dank zij een grootse samenvattende kijk een beeld kon schetsen van de gehele cultuur der Renaissance. Hij verwerkte zijn stof in een stralende vorm. Hij staafde zijn woorden met overvloedige feiten, en al de vakgeleerden van zijn tijd hebben dat beeld geestdriftig begroet. Toen kwamen andere tijden en andere noden. De kijk, die men op de Renaissance kreeg, veranderde en kwam nagenoeg overal in botsing met Burckhardt. Talrijke historici verhieven hun stem tegen hem, brachten verwarring waar klaarheid heerste en maakten van de Renaissance het boeiendste probleem, waarmee de historici van onze tijd zich bezig houden. Er werd ijverig gestudeerd en geduldig onderzocht. Weldra bleek het, dat alle mogelijkheden naar voren gebracht waren. Iets nieuws kon niet meer gevonden worden. Zij die vandaag hun verstand nog toespitsen op dit vraagstuk, zien zich gedwongen een keuze te doen, moeten zich aansluiten bij een van hun voorgangers. Men is vóór Burckhardt of men is tegen hem. Ten hoogste kan er sprake zijn van een ‘gemilderde’ Burckhardt. Het is ons duidelijk geworden, dat zeer velen tegenwoordig voor de Zwitser stemmen. Zeker, hier en daar wordt iets verzacht, het beeld wordt aangepast aan de vorderingen die de geschiedenis gemaakt heeft, vooral wat de waardering der Middeleeuwen betreft. In hoofdzaak echter, houdt men zich aan wat Burckhardt schreef. Men kan deze teruggang toeschrijven aan de drang naar synthese, waar onze tijd zo naar dorst. Men kan dit wijten aan de zucht naar klare en bevattelijke ideeën, waar onze tijdgenoten zo een nood aan hebben. Onzesdunkens is dit echter misplaatst, want tot nu toe werd het debat rond de Renaissance nog niet te grabbel gegooid voor een massa, die, wars van iedere critische fijnheid, oppervlakkig is in haar oordeel. Moet hieruit besloten worden, dat de argumenten van Burckhardt aan overtuigingskracht winnen? Bewijst dit verschijnsel, dat zijn theorie de storm der tijden zegevierend doorstaat, en aere perennius de toekomst te gemoet gaat? | |
[pagina 212]
| |
Deze conclusie schijnt ons overdreven te zijn. Men mag niet uit het oog verliezen, dat het succes van een theorie voor een groot deel ligt in de vorm, waarin zij voorgesteld wordt - en dàt heeft niets met haar innerlijke degelijkheid te maken. De glans van Burckhardt's boek heeft zeker veel bijgedragen tot zijn succes. In ieder geval kan men besluiten, dat deze terugkeer tot de grote Zwitserse cultuurhistoricus, die men bij velen kan opmerken, merkwaardig is, en tot nadenken stemt.
Brussel, Februari 1947. |
|