Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Martin Leopold
| |
[pagina 196]
| |
De morgenmist over het water,De morgenmist over het water,
herfstnevel, die alles verhult:
mijn droomen van nu en later,
't zijn de kinderen van mijn schuld.
Maar geboren of ongeboren,
aardsch begeesterd of hemelsch begaan,
in dit parelend grijs verloren
hebben droomen eerst voortbestaan.
Zoo zal 'k in den mist mijn leven,
in het onbestendige groot,
niet verbergen. Mij is gegeven
de verovering op den dood.
| |
[pagina 197]
| |
Deze nacht is me als het dagen.Deze nacht is me als het dagen,
lief, der ziel in haren nood.
Elk geheimnis, elke vrage
vindt gehoor in uwen schoot.
Overstelpt met teederheden,
ik om u en gij om mij,
raakt ons rijp geluk ten vrede en
dwaalt de schaduwe voorbij.
Zoo te wezen voor elkander
en te blijven voor altijd,
ieder om zichzelf den ander
diep vertrouwd en toebereid
d'allerschoonsten dag te halen,
die aan verren einder noodt,
één in 't vinden en verdwalen,
één in alles, totterdood -
Tevergeefs. Uw zoet gefluister
ergens keert in luid verdriet.
Herfst om lente, licht om duister,
dood om leve' en anders niet.
| |
[pagina 198]
| |
Gij vindt uw lief niet weder,Gij vindt uw lief niet weder,
gij vindt uw lief niet weer.
De herfstwind ritselt neder,
het blad biedt geen verweer.
Uw hart, bloedroode wonde,
in de herfstwildernis,
als een vergeten zonde
waar geen solaes voor is,
steeds dieper weggescholen,
vangt het te dwalen aan
over de boschviolen
langs roodbeplekte laan,
verrukt een spoor te vinden,
een teeken van haar vlucht,
haar voetdruk, de beminde,
en van haar gaan 't gerucht.
En zoekt ge uw lief nog langer,
gij vindt haar nimmermeer.
De herfstwind ritselt banger,
het hart kent geen verweer.
| |
[pagina 199]
| |
'k Bewoon mijn eenzaamheid 'als vorsten hun paleizen.'k Bewoon mijn eenzaamheid 'als vorsten hun paleizen.
Mijn rijk schijnt zonder einde en 'k geef om tijd noch maat.
Maar in de spiegelzaal zie 'k mijn bestaan vergrijzen
en dat 'k de gunst'ling ben van hofrumoer en haat.
Wee hen, de armzaligen, die mij gelukkig prijzen,
mijn gunst verwerven en slechts zien in mijn gelaat
de wijsheid van den dwaas, de dwaasheid van de wijzen
en niet dien laffen trek van trots en eigenbaat.
Allergetrouwste Maagd, o Vrouwe der genaden,
gij die mijn erfgoed kent: ontruk mijne eenzaamheid
aan die mijn ziel belaagt, mijn woorden en mijn daden,
de ruimte, die ik ben; de kracht, die mij bevrijdt;
aan die om uwen voet voorgoed ten gronde gaat en
maak van mijn eenzaam rijk een deel der eeuwigheid.
| |
[pagina 200]
| |
De nacht talmt grijs aan 't groote raam:De nacht talmt grijs aan 't groote raam:
een onbestemd begin van dagen;
een morgen, die om licht komt vragen
en om een naam.
Als ik. Ook in mij leeft gemis
te wijd, te diep om naar te delven.
'k Zou willen geven, maar 'k ben zelve
vol duisternis.
De nacht houdt aan. En 'k vind geen weg,
geen vreugd meer naar de klaart' der dingen.
Het hart is vol herinneringen
aan wat 'k niet zeg.
| |
[pagina 201]
| |
O droef en donker wezen,O droef en donker wezen,
dat in mij groeit, als de avond daalt,
en tusschen duizend vreezen
de een'ge, die mijn hoop doorstraalt.
'k Zou tot uw liefde reiken,
waar' 'k niet uw schucht're slaper, God;
en voor geen morgen wijken,
waar' 'k niet de raper van mijn lot.
'k Zou alles willen geven,
maar 'k heb te zeer mijzelf bemind;
in vaste banen leven,
als assche ben ik op den wind.
'k Zou - ach, 'k zou toch zoo veel en
voor u zoo weinig willen zijn:
de dorst zou in mijn keel en
mijn honger niet te stillen zijn.
O droef en donker wezen
ten avond, dat geen morgen haalt,
en tusschen duizend vreezen
de een'ge, die mijn hoop doorstraalt.
|
|