van dag en nacht, tegen het onbeduidend gebuurte met zijn kleine nieuwsgierigheid.
O, hoe geniet ik nu van het wonder, dat gij, verblijvende in het tijdloze en ruimteloze, en in het zeker bezit van het onzichtbaar wezenlijke, aan ons nooit zijt vervreemd: dat geen vervoering U ooit, zelfs niet het minste tijddeel, ontnam aan het hanteren der kleine bezittingen, die de ruimte vullen, waarin wij leven: en dat, o genegene, gij al onze geringe waarneembaarheden gezegend hebt door een heilig gebruik, door een zorgvuldige bewaring en door een liefdevolle verpleging.
Ik weet niet wat ik het hoogste zal roemen: is het uw glorie bij God, of uw goedwillig bestaan bij ons zonder naam en faam: is het de omsloten hof van uw maagdelijkheid, die bevrucht door den Geest, God heeft gewonnen: of is het uw mededeelzame moederlijkheid, die ontbloeid in den Zoon, ons heeft gewonnen?
Want in alles wat ik verneem van U, zijt gij geprezen nooit genoeg.