Boekbespreking
Jacques Schreurs: Odyssee van het kind Margreet - Het Spectrum, Utrecht-Brussel.
Dit gedicht heeft meer dan de schijn tegen zich. Het zal het overgrote deel der lezers teleurstellen, vooral wellicht dat deel, dat met bewondering of belangstelling ieder nieuw gedicht van P. Schreurs tegemoet treedt. Bij sommigen - wellicht degenen, die van P. Schreurs teveel verwachten of verwacht hebben - zou het een zekere wrevel kunnen verwekken vanwege de zeer vele vragen en vaagheden, die overigens in zeer poëtische bewoording gesteld, in de loop van het toch al losverbonden verhaal, steeds hoger vraagtoon aannemen, zonder dat het verlossend antwoord komt.
De vaak en terecht uitgesproken waardering voor het werk van P. Schreurs wettigt de verwachting, dat een woord van ernstige kritiek op dit gedicht, niet als onwelwillendheid verstaan wordt.
Op goed en gegrond vertrouwen laat de lezer zich leiden ‘als door een macht van zwarte takken’, waarin ‘bij 't gram gebas der brakken’, de ‘zin wordt ontsluierd van een lied’.
Het begint met een jachtverhaal ‘naar verten van geluk en droom’. De sfeer wordt allengs sprookjesachtig en de lezer zet algauw zijn concretiserend verstand opzij. Hij volgt Margriet, die op de jacht meegenomen door haar vader, vergeten en verdwaald, de koopman ontmoet, door het labyrinth en hij voelt zich bekropen door een naïeve bewondering voor de sprookjesachtige glans van poëtische woorden. De fantasie speelt met tastbare dingen 'n steen, 'n braam, de maan, 'n fluit. De droombeelden vergaan in 'n vluchtigheid van 'n kinderlijke taal, die in meer gevoelige dan gespannen woorden fladdert van de ene tere werkelijkheid naar de andere.
Op de vraag van de dichter:
‘Is heel dit leven dan één droom?’
geeft de lezer antwoord met de wedervraag naar verband en zin, en hij ervaart, dat door 't aanhoren van diepe wijsheden midden in bijkans lugubere situaties, zijn critisch verstand begint te ontwaken. Ten halve nog. In 'n nachtmerrie ziet hij, rijdend in 'n koets door de lucht in vogelvlucht Maastricht als een bok met horens, en hij ondergaat met de feilloos, maar tevens naar het schijnt, redeloos rijmende woorden de suggesties van heimwee en jeugdherinneringen, waarop de dichter schijnt te doelen.
Margriet raakt op een schip en bizar wordt deze nieuwe episode van
‘De kaper, de zeemeeuw en de hond’.
Het naar verband en zin vragend verstand laat zich opnieuw verzoenen door het prille, maar mistig verhaal van een aardse liefde in ‘De Duif en de korenaar’.
Duister tot het volslagen onbegrijpelijke wordt het in ‘Iedereen, de Melaatsche’ met de onverklaarbare reminiscenties aan Elckerlyc en Odysseus; in ‘De Sluier’ aan Beatrijs en Mariken van Nieuweghen. De lezer begint naar het einde te verlangen, als hij Abraham en Christus ontmoet en ‘in droomen en gedachten zich vaster steeds aan Moenen klemt’.
Hij proeft tenslotte nog de bitterheid van de Verloren Zoon en de Eeuwige Jood. Hij is gast op de bruiloft van Cana en voordat hij van 't wijnwonder is bekomen, herkent hij in ‘Veronica’ Margreet, die hij allang vergeten had, en die terugkeert in Limburg, dat zij aan Christus' voeten legt.
Dit alles stelt aan het historisch bilocatievermogen van de lezer dergelijke zware eisen dat hij graag afstand doet van iedere critische zin ten