Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kroniek
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al in verband met de Duitsche voorschriften. Het zou een tweemaandelijksch poëzietijdschrift worden, en het werd uitgegeven zonder de voorafgaandelijke toelating van de Propaganda-Abteilung. ‘Podium’ had een dubbel karakter: het werd een bloemlezing, derhalve een boek, en het verscheen in afleveringen, zoodat nóch de afdeeling boekwerken nóch de afdeeling tijdschriften van de Propaganda-Stelle zich theoretisch tegen de verspreiding kon verzetten! Kenmerkend is vooral dat ‘Podium’ van meet af de besten onder de jongeren heeft willen groepeeren en dat een aesthetisch ideaal werd nagestreefd. Een kort maar krachtig artikel, dat Jos. de Haes in het tweede nummer van den eersten jaargang liet verschijnen, en dat hij ‘aan de medewerkers van Podium’ ter overweging gaf, sprak reeds duidelijke taal: ‘Voor het oogenblik leven wij verspreid en vreemd voor elkaar. De krachten liggen in bebolsterde potentie te sluimeren en de welwillendste hulp, hoe dankbaar en nuttig ook ontvangen, kan hen niet tot werkdadigheid hefboomen... ... De grootste gemeene deeler van met elkaar communiceerende persoonlijkheden kan echter op een podium, hoe heterogeen ook, voorbereid worden. Door houwen en bouwen moet zich daar de inhoud van een geslacht, zijn auto-affirmatieve qualitas, aan het licht toonen... ... Is er inderdaad niets dat bindt? Zouden wij, zooals in tijden van nederlaag en honger de beteekenis van een boterham ontdekt wordt, de waarde van het vers en zijn heiligspeelschen ernst niet geleerd hebben?’Ga naar voetnoot1). In het nummer dat op deze belijdenis en oproep volgde, spreekt Firmin van der Poorten reeds van een nieuwe generatie en onderzoekt ‘wat de essentialia en inhoud ervan uitmaakt’. Wat het vormprobleem betreft: ‘Definitief wordt gebroken met de vormverwildering die eigen was aan de voorgaande generatie’. De tijd van het experimentalisme is voorbij: ‘Het (vers) wordt van al zijn woordenpraal ontdaan en men streeft naar een strakkere en krachtiger expressie’. Wat den inhoud betreft: ‘nog talrijke aanknoopings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punten verbinden ons met het voorgaande geslacht. Ook bij de jongeren spreekt zich het verlangen uit tot het scheppen van een tweede werkelijkheid, die geen contactpunten meer vertoont met de levensrealiteit, terwijl alles beleefd wordt vanuit een subliem droomgebeuren. Even nutteloos als vroeger tijgt men op zoek naar een verloren paradijs, dat men in den droom of het verleden poogt terug te winnen. Hun lied is doorgaans zangerig en kan soms ontroeren, maar toch voelt men er een smartelijke leegte achter. Deze ontvluchtingspogingen uit het reëele leven kunnen makkelijk verklaard worden als een spontane reactie op het bloedig en rampzalig tijdsgebeuren, dat zich in de wereld voltrekt. De gevoelige dichter voelt er zich machteloos tegenover geplaatst en daarom ontwaakt aanstonds in hem de drang om hiervoor een probaat tegengif te vinden’. De jongeren streven vooral naar een evenwicht tusschen aardsch en hemelsch. Van der Poorten besluit zijn artikel in dien zin: ‘Maar om dit alles te bereiken moeten wij meer oog houden voor de werkelijkheid en den huidigen tijd. De dichter moet ook bereid zijn te waden door de roode vuren van het leed en op te gaan naar het stralende bergland der volmaakte vreugde. Wij moeten bereid zijn den bitteren bolster te breken om de zoete en blanke kern te smaken van het geluk. Wanneer de kunst der toekomst dit gave evenwicht zal bereiken tusschen pijn en vreugde, angst en verwachting, geestdrift en vervoering, dan zal zich hier een diepere menschelijkheid belijden. Wanneer in het vers een echo weerklinkt van dezen tijd, die vol is van lijden en schemerende hoop, dan heeft dit werk kans dat het in het gemoed van onze tijdgenooten zal blijven nazinderen. Dan zal ook het gezegde van Goethe niet vergeefs zijn: ‘Selbst in Augenblick der höchsten Glücks und der höchsten Not bedürfen wir der Künstlers’Ga naar voetnoot1). De tweede jaargang van ‘Podium’ zette in met een nieuwe redactie, daar Frank Meyland gedwongen was onder te duiken, om aan de arbeidsverplichting in Duitschland te ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
snappen. Hoofdredacteur werd Jos. de Haes, terwijl Gerard van Elden, August Vanistendael en Hubert van Herreweghen als redactieleden aangeduid werden. Ook innerlijk onderging ‘Podium’ een wijziging. Niet alleen dichters, maar ook roman- en tooneelschrijvers, novellisten en critici werden toegelaten. Dit beteekende een verruiming en een groei: het tijdschrift stond op het oogenblik van den verbodsmaatregel op een zulkdanig peil, dat de aflevering die bij de bevrijding moest verschijnen, ongeveer al de gedichten bevatte welke sindsdien van jongeren in het herrezen ‘Dietsche Warande en Belfort’ werden opgenomen. De beteekenis van ‘Podium’ mag dan ook niet worden onderschat. Zij is niet enkel literair-historisch. Wel valt het moeilijk te zeggen of ‘Podium’ aan de basis ligt van een nieuwe dichtersgeneratie. Rekening houdende met de materieele omgeving die haar gevoelswereld beïnvloedde (romantische schijnbaar-passielooze afzondering), dient de vraag gesteld of de wisseling van het tijdsgebeuren en het ontwaken uit een nog onrijpe geheimzinnigheid, hare mentaliteit niet in een andere richting zou doen evolueeren. Jammer is het in ieder geval te moeten constateeren, dat het aesthetische ideaal dat de jongste dichters in ‘Podium’ aan elkaar verbond, bij sommigen niet meer het eerste en eenige streefobject is. Verzwakking? In de athmospheer van ‘Podium’ vond men in ieder geval de voornaamste criteria van wat wij reeds de ‘moderne poëzie’ zouden willen noemen, en waarvan F. van der Poorten in het hierboven aangehaald artikel gewag maakte: vernieuwde en ruimere terugkeer naar de Romantiek, en, wat den vorm betreft, terugkeer naar het Classicisme. Het extremisme van de expressionnisten en hun experimenten hebben bij de jongste dichters geen blijvend spoor gelaten. Luister naar wat één van hen ter gelegenheid van een boek-recensie schreef: ‘Want kan men het ons niet gemakkelijk vergeven, dat wij wantrouwend staan tegenover het programma dat hij (Anton van de Velde met ‘Ivoren Toren’) ons voorspiegelt, en dat tenslotte hetzelfde is, dat door de vorige generatie niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is kunnen verwezenlijkt worden? Wij Vlamingen vallen te gemakkelijk van het eene extreem in het andere. De romantische afzondering prijsgeven en ons in den stroom van socialisatie en proletariaat werpen zonder onszelf te blijven, en zingen zonder bekommernis, is dat wel mogelijk? Het moet ons ook niet ingehamerd worden, dat wij den ‘ivoren toren’ moeten verlaten; onze tijd duldt geen afzondering meer. Maar wij zoeken den middenweg: wij willen in het leven staan, maar ook niet vergeten dat wij onze oogen opwaarts moeten richten. Afzondering is daarom geen eenzaamheid. Ons gebaar moet zijn als dat van de meeuwen over de onmetelijke zee: de wiekslag die het vertrouwen brengt van de oneindigheid. Steeds komt mij het beeld voor oogen van Mercurius dat Shakespeare opriep in Hamlet: Mercurius, die uit de hemelen nederdaalt op den bergtop, licht en los, gereed om weêr op te stijgen. Een dichter moet een Mercurius zijn. Ik geloof dat de nieuwe dichtersgeneratie dat heeft begrepen. Schreef Anton van Wilderode niet deze veelbeteekenende verzen in zijn eersten bundel ‘De moerbeitoppen ruischten’: ‘God laat mij met mijn voeten op den grond
naar uwen hemel hunkeren alle dagen’Ga naar voetnoot1).
* * *
Een individueel onderzoek van de poëzie der jongeren uit ‘Podium’ wijst reeds onmiddellijk, spijts een haast algemeene geheimzinnigheid die van een min of meer duister Romantisme getuigt, op een sterk persoonlijk accent. Frank Meyland is een elegische natuur, een ‘mijmerende Orpheus’ zooals P. De Rijck hem noemtGa naar voetnoot2). Zijn poëzie kenmerkt zich vooral door haar stille zangerigheid. De vorm is klassiek, het rhythme gaaf. Men heeft wel eens opgeworpen dat zijn poëzie niet diep is; doch zij vraagt geen diepte, zij is muziek en herinnering. Het is vooral aan hem en aan August Vanistendael dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Podium’ zijn bloei dankte. Vanistendael heeft totnogtoe slechts één bundel uitgegeven: ‘Schakel der ziel’. Hij verheerlijkt in sobere verzen het gezinsleven. Vrouw, kind, huwelijk en dood zijn de motieven die steeds bij hem terugkeeren. Soms is hij, als Elsschot, bijtend en wrang, doch zonder diens cynisme. Eenvoud en klaarheid zijn de voornaamste eigenschappen van zijn poëzie, die niet muzikaal is, maar veeleer picturaal: sommige gedichten zijn als klare miniatuurschilderijen van Hollandsche meesters. Jos. de Haes en Hubert van Herreweghen zijn zeer met elkaar verwant: zij leven als het ware in dezelfde gevoelswereld. De Haes is de verscheurde, op zoek naar de uiting van de tragiek dezer verscheurdheid, en die zich niet bij machte voelt ze te verwoorden. Van Herreweghen laat de verscheurdheid van zijn zwerversgemoed zien door een waas, hij is geheimzinniger, dus poëtischer. In het Januari-nummer van ‘De Bladen voor de Poëzie’ van 1943 verscheen van hem ‘Het jaar der Gedachtenis’. Na de Bevrijding stichtte hij met Paul de Rijck en Marcel Coole ‘De Spiegel’, een maandschrift voor poëzie, waarin zijn lang gedicht ‘De minnaar en de vrouw’ werd opgenomen. Hij behaalde den poëzieprijs 1946 van de provincie Brabant voor zijn ‘Liederen van de liefde en van den dood’. De andere gewaardeerde medewerkers van ‘Podium’ zullen wij slechts even vernoemen. Het zijn Nic. van Beeck, F. van der Poorten, J. Dedier, A. Magerman, R. Acoleyn, A. Poppe, Fr. Swerfgeest, Kamiel Top, G. van Elden en F. van Alboom. Het zou ons te ver brengen moesten wij hun poëzie individueel aan een onderzoek onderwerpen.
* * *
Deze historiek die wij zoo objectief mogelijk hebben willen schetsen, heeft enkel de figuren rond ‘Podium’ behandeld. Daarbuiten mogen een drietal figuren niet over het hoofd worden gezien, waaronder vooral Anton van Wilderode. Zijn poëzie is nauw met die van Meyland verwant, doch zij heeft een gavere symboliek, is meer doorleefd en dieper van inhoud. Tijdens de bezetting verscheen van hem ‘De moerbei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toppen ruischten’, opgedragen aan de nagedachtenis van zijn vader, wiens herinnering hem de schoonste gedichten uit dezen bundel ontlokte. Albert de Swaef, die slechts na de bezetting optrad, trok vooral de aandacht door de zuiverheid en de verhevenheid van zijn gedichten, terwijl M. Brauns S.J. slechts op zijn best is in eenvoudige verzen, waar hij een hoogte bereikt die de rhetoricaliteit van zijn andere stapels verzen doet vergeten.
* * *
Een enkel woord nog over de verzetspoëzie ten onzent: deze historiek wil het probleem van de ontstentenis van alle verzetspoëzie in Vlaanderen niet doorgronden, dit ligt niet in haar taakGa naar voetnoot1). Buiten enkele gedichten van Herman van Snick, die P.G. Buckinx slechts als litteraire curiosa aanvaardt, hebben de jonge Vlamingen op dit gebied niets voortgebracht. Misschien was deze wereldoverrompeling te hard geweest voor hun jonge gemoederen, zoodat de verzetsdaad niet dadelijk in het woord tot uiting is gekomen. In de inleiding tot de ‘Gestamelde Elegieën’ van Frank Meyland haalt Dr. Paul de Rijck deze kwestie aan: ‘Het ware normaal geweest hadden wij de allerjongsten een genre zien aannemen, dat zich door bijzondere tijdsomstandigheden zelve, aan hen opdrong. Voor die per definitie onvrije keuze hebben zij zich blijkbaar niet gesteld gezien, want noch de zgn. volksverbonden poëzie, noch die van den moreelen weerstand, werden door hun werk verrijkt. Voor de eerste hebben zij van geen belangstelling laten blijken, terwijl zij zich ten opzichte van de tweede, wijzer en vooral nuchterder gedragen hebben dan de Nederlandsche aankomelingen’Ga naar voetnoot2).
* * *
Om te besluiten meenen wij dat de tijd nog niet is aangebroken om den nieuwen tijdstroom volledig naar waarde te schatten. De Nederlandsche lezers zullen het ons niet ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwade duiden indien wij slechts enkele namen en een paar karakteristieken hebben aangegeven. Doch wij herhalen het: deze historiek was slechts bedoeld als een schets. Deze enkele namen zullen zij echter graag onthouden. Want ongetwijfeld heeft het tijdschrift ‘Podium’, in weerwil van zijn kortstondig bestaan, een definitieve plaats verworven in de literatuurgeschiedenis van de moderne Nederlanden. ARIE PEETERS | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bio-bibliographie
|
|