Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Albert van Gool
| |
[pagina 145]
| |
Toen Sint Benedictus zijn intrede in deze wereld deed, was vervallen de politieke macht van Rome, vervallen de culturele en religieuze schepping van die eeuw die loopt van Constantijn de Grote tot Augustinus en Ambrosius. Deze Vierde Eeuw, - een Gouden Eeuw ondanks alles, - was onherroepelijk voorbij. Een man met bizondere gaven als Sint Benedictus kon niet, als Sint Augustinus, zich verrijken met de schatten der antieke beschaving ‘zoals de Israëlieten de erfenis medenamen van het goud en zilver van Aegypte’, en zó, veredelend en verheffend, voortbouwen op hetgeen was gegrondvest en opgetrokken door Justinus, Origenes, Cyprianus, Hilarius, Chrysostomus, Ambrosius, Augustinus, Leo: een christelijk-humanistische beschaving, voorbeeldig voor alle tijden. Hij stond voor een woestenij. Zag hij achter zich, dan lag voor hem: een vervallen beschaving, een verloren Rijk, een ontredderde wereld. Zag hij vooruit, dan stonden voor hem: de barbaren, de krijgshorden, die intussen vaak genoeg hadden bewezen, dat zij in staat waren niet alleen Romeinse legers onder den voet te lopen, maar ook voortreffelijk te besturen wat zij hadden veroverd. Alleen, hoe kon men zich, als Romein, voorstellen, dat het mensdom zou blijven voortleven, zij het onder een krachtig en redelijk bestuur, als wet en recht, zede en taal, kunst en wetenschap, wijsheid en godsdienst zouden komen in handen van die machtigen, die daarmee nimmer hadden omgegaan, die daarin nooit hadden geleefd, die ‘barbaren’ waren. Wij kunnen ons, (zelfs nú, nu wij zelf hebben zién gebeuren wat wij niet mogelijk hadden geacht) moeilijk voorstellen: de vertwijfeling van de denkende, beschaafde mensen uit de laatste dagen van het Romeinse wereldrijk. ‘Romea aeterna’, het eeuwige Rome, de Pax Romana, het Rijk van den Vrede die Rome over het Westen en Zuiden van Europa èn Noord Afrika en Klein Azië had gelegd, het was dé beschaving, dé Enige Gestalte die ‘Mensheid’ heten kon. Kwám die tot val, - maar dat kón niet, - dan werd het nacht en voor altijd.
* * * | |
[pagina 146]
| |
En het Rijk kwám tot val. In 410 gebeurde het ongelofelijke: Rome werd door de barbaren ingenomen en verwoest. En de vertwijfeling liet haar kreten horen. Het is als antwoord op dié kreten dat Sint Augustinus schreef: zijn boek ‘de Civitate Dei’, ‘de Stad Gods’. Het gaf hèt antwoord op dé vragen van zijn tijd. Dé Stad der Mensheid was nièt eeuwig gebleken. ‘Roma aeterna’, ‘de Beschaving’ wàs verbrijzeld. ‘Er is echter toch’, antwoordt Augustinus, ‘een “Eeuwige Stad”, maar zij ligt in den Hoge’. Het is niet alleen een antwoord dat een Heilige, oud en op het eind van zijn in-God-verzonken leven gekomen, hiermee aan een verwarde en radeloze wereld gegeven heeft. Die wereld dacht, in den grond van haar hart, (véél verwarder, veel primitiever, veel angstiger, veel zondiger), eigenlijk juist zo. De spil van het leven, zegt een Frans schrijver, was sedert jaren en jaren verplaatst. Hèt volk, ook het domme, bijgelovige, vaag-voelende volk, - óók de denkende, critische, scherptoeziende groepen -, voelden al tientallen jaren onzekerheid, angst, weemoedige twijfelzucht: het aardse leven, zelfs in het Romeinse Wereldrijk, was een armzalige hulpeloze afhankelijkheid van de grillen van het lot, of, concreter, van de groeiende dreiging der Germanen en rusteloos-voortschuivende wilde volkeren. De vástheid moést men elders zoeken; òf men koos het blinde, ledige, niets. Er ligt over die laatste eeuw van het Romeinse Rijk, bij de godsdienstigen: een adem van ascese, een levenshorizon-in-het-hiernamaals; en bij de ongodsdienstigen: een adem van bederf, van verval, een duisternis van gruwel en bijgeloof. Dit zijn de tekenen des tijds. Die tekenen kenmerken allen die toen leefden. De godsdienstigen: dat waren christenen én heidenen. De ongodsdienstigen, dat waren christenen én heidenen. Over den geest van verdieping en ascese bij de christenen behoeft niet veel te worden gezegd. De namen der grootste christenen staan in de geschiedenis van die eeuw. Ontelbare, ongekende naamlozen hebben rond hen geleefd, rond Ambrosius en Augustinus, Basilius en Chrysostomus. Deze verdieping kenmerkt de christenen dezer eeuw. Zij | |
[pagina 147]
| |
is niet het eigendom van die christenen alleen. Ook onder de andere kinderen van dien tijd waren er, die deze tekenen des tijds dragen. Reeds om het midden der derde eeuw, toen de grote rampen zich aankondigden, en de eerste maal de chaos dreigde, - die op 't einde der eeuw nog eenmaal werd overwonnen, - valt waar te nemen, ook onder de heidenen, een zucht naar ascese en boete, in alle bij de christenen zo bekende vormen: van het gezonde vasten af, tot het schier-bovenmenselijke toe: zelfkastijding, levenslange armoede en ontberingen, zelfs de ‘middeleeuwse’ vorm van de ‘inclusi’ (het zich laten inmetselen in een hokje buiten aan een tempelmuur vastgebouwd) ontbrak niet; en ook de heidenen hadden hun ‘Styliet’. Terzelfdertijd kwam bij de christenen, eerst in Aegypte, het verschijnsel voor, dat jonge mensen, krachtfiguren, zich in de eenzaamheid begaven; in de barre woestijn leidden zij een volkomen-afgestorven leven. Sint Antonius ‘met het varken’ en Sint Paulus de Eremiet zijn de bekendsten en zeker mede de eersten van die aller-eenzaamste monniken. Binnen één generatie leefden er zo aan de oevers van den Nijl duizenden en duizenden, nogmaals: een bewijs, dat het lag in den geest van den tijd. Ontelbaren kwamen dan nog naar die Woestijnvaders om redding uit den zwaarsten nood, die een mens kent: den schrikkelijken nood der geestelijke verbijstering. Hoe zouden niet velen lijden aan die ziekte der chaotische tijden, toén, toen de aardse zekerheid was geschokt, en een houvast in het ‘hemelse’ aan de heidenen juist daarmee ook werd ontnomen: want wat hadden de Goden voor andere betekenis, dan de beschermers te zijn van de volkeren die in hen geloofden? En, tot overmaat van verwarring: in wat voor vertwijfeling moesten juist die gelovigen vervallen, die, tegen het kwijnend godengeloof in, toch het religieuze sentiment hadden bewaard, en daardoor ten prooi vielen aan een snel en wild-groeiend bijgeloof, een in de waarlijk-klassieke oudheid ongekende superstitie en overwoekering van tovenarij, occultisme, naief geloven in schone dromen en weerloze angsten voor daemonen en boze geesten? En de christen kluizenaars ‘dreven deze | |
[pagina 148]
| |
duivelen uit’, en gekwelden vonden rust. Het waren de tekenen des tijds: verdieping van zedelijk leven en verheldering van het beeld van het hiernamaals, bij godsdienstige heidenen én christenen, - en zo wordt het ontstaan van het kloosterleven, - behalve door de werking van Gods genade, - óók als teken des tijds verstaanbaar: want ook christenen zijn kinderen van hun tijd. Maar ook: het bijster worden van het spoor, het vervallen in het excessieve, het vervagen van de grenzen tussen het moedige geloof in den Vader der kinderen Gods, en het angstige geloof dat de wereld vol is van boze geesten en van daemonen. En ook hierin waren de christenen kinderen van hun tijd. De gruwelijke taferelen der bekoringen van Sint Antonius, die beschreven zijn van Sint Athanasius tot aan Gustave Flaubert, en uitgeschilderd altijd weer in alle chaotische tijdsgewrichten, - Jeroen Bosch deed wat zovelen deden - zijn niet, zoals zoo veel wordt beweerd, een bewijs van de onnatuur van het christendom. Zij behoren tot de tekenen des tijds. * * *
Dit oosterse, heroische, maar barre monnikenleven der Woestijnvaders werd ook in het Westen bekend. Het vond ingang in Zuid-Frankrijk; het werd beproefd in Noord-Africa en Noord-Italië, maar, - wat behoeft men het te zeggen, - als Sint Ambrosius en Sint Augustinus de leiding namen, hoe humaan, hoe wijs, hoe Westers werd het ingekleed! Het bleef bij plaatselijke instellingen. Trouwens het ganse leven was in het Latijnse Westen weer te veel in orde hersteld, dan dat de rigoureuze reacties natuurlijkerwijze zouden optreden. De dreiging bleef, maar er wàs een zeker evenwicht. Maar 410 werd het rampjaar. Hoe dit jaar op de verbeelding heeft gewerkt, werd boven aangegeven. Toch bleef de Kerk, méér dan het Rijk, in staat zich langs de oude lijnen te ontwikkelen. De ‘Stad Gods’ van Sint Augustinus, scheen zelfs een zichtbaren vorm te krijgen, toen Paus Leo, | |
[pagina 149]
| |
de bisschop van Rome, van deze stad maakte, voor het eerst in de geschiedenis, de Stad-van-de-Pausen, méér dan de Stad-der-Keizers. Bizondere betekenis krijgt het, in dit licht gezien, dat het de Paus, Leo, niet meer de Keizer was, die de Hunnen voor de poorten der Eeuwige Stad deed keren. Eén gevolg had dit rampjaar, dat onze bizondere aandacht verdient. In de jaren na 410 gaf Rome aan de uiterste uithoek van het Westen, Brittannia, te verstaan, dat het voor zich zelf zorgen moest: Rome moest het opgeven. Brittannië werd buiten ‘Europa’ geplaatst. Voor zich zelf zorgen kon het nú zeker niet meer: Germanenscharen drongen er binnen, tengevolge van dezelfde volksverschuivingen waar de Sacco di Roma aan te wijten was. De Keltische Britten werden vernietigd of verdreven naar Ierland of woeste bergstreken. Velen, ook in Ierland, weken uit, als in een kolk-beweging en kwamen in Noord-Franktijk, waar zij Brittannia minor bevolkten: Bretagne. In die jaren kwam uit Ierland S. Patrick naar het vasteland. Hij reisde door Gallië, waar hij de sporadische navolging van het Oosters monnikenwezen leerde kennen; rond 430 in Ierland terug, strooide hij het zaad op den bizonder vruchtbaar blijkenden bodem van het Groene Eiland. Zo begon een wonderlijk bloeiend Iers monasticisme, waarvan de geheel-eigen kunst en kultuur diepe sporen in de middeleeuwse beschaving hebben gelaten. Want bij Ierland alleen bleef het niet: een der meest kenmerkende eigenschappen van het Ierse monasticisme is zijn grote expansie-drang. De naam Columbanus heeft daardoor een dubbele roem gekregen: Columbanus de oudere begon met de missionering; zijn hoofdstichting is het klooster op het eiland Jona aan de Schotse kust, waar hij in 597 overleed. Columbanus de Jongere werd rusteloos vootgedreven door Gallië, dat nu ‘Frankenrijk was, tot in Italië toe: Bobbio, later beroemde haard van Latijnse cultuur, is gesticht door den Ier, die kwam van waar nooit Romeinen den voet hadden gezet. Zo wordt het decennium, dat in 590 begint, een drievoudig knooppunt: het ‘barbaarse’, niet-geromaniseerde, keltische Ierland | |
[pagina 150]
| |
komt leraren en kerstenen in de voormalige cultuurprovincies van het West-Romeinse Rijk. Maar ook: Rome zelf gaat, in tegengestelde richting, kerstenen en beschaving brengen in het barbaarse angelsaksische Engeland; in 596 vieren 40 Romeinse monniken Kerstmis in Canterbury. Terwijl in het zelfde jaar, door de dood van Columbanus de Oudere op Jona, in de missionering van de Ieren in Engeland een stilstand intreedt.
* * *
Intussen was in Italië Sint Benedictus' leven vruchtbaar geworden. Wàt er te Rome aan resten van beschaving bestond, had hij in zich opgenomen. Vooral was dat de patriarchale traditie, waar zijn geboortestreek, - het Sabijnse bergland, - veel meer van behouden had dan Rome, dat eeuwenlang een cosmopolitisch leven had gehad. Van Nursia was hij; en stad en land aldaar waren bekend om hun wat rigoureuze zedigheid, hun fiere stam-bewustzijn, en vooral om de ongerepte eerbied voor het gezin, en den bloei van het rijke gezinsleven. Heeft Benedictus later ook andere eigenschappen van den Romeinsen geest leren kennen, de welsprekendheid, het recht, het organisatietalent, de urbanitas (de stads-heid), hij schijnt na alles beproefd te hebben, alleen dàt te hebben behouden, wat met den fond van zijn persoon tot één groot goed tesamensmolt: hij bleef de waarde van het patriarchale gezin onthouden, hij toont de practische talenten van de organisatoren-begaafdheid, hij weet zijn voorkeur voor de rusticiteit te verenigen met het diepe besef van verantwoordelijkheid tegenover beschaving en samenleving. Na een paar jaren van jeugdig extremisme, kiest hij doelbewust de samen-leving, (den vorm van kloosterleven zoals wij dien nog kennen) boven het kluizenaarsleven (nu nog kennen de Oosterse monniken dezen vorm van ‘kloosters’ als alleenstaande één-mans-kloostertjes). Hij schrijft een regel (en het feit, dat hij schrìjft, onderscheidt hem, als stichter van de Westerse monniken reeds van de vaders der eerste Aegyptische monniken, voor wie elke letter, elke hiëro- | |
[pagina 151]
| |
glyph, een teken van den boze was) die als voornaamste kenmerk heeft: de modestia: de gematigdheid. Terwijl de eerste Oosterse regel, die van Pachomius, een negatieve bestaansgrond had: de duizenden kluizenaars kón men niet meer zonder de orde van voorschriften laten, - heeft de grond-regel der Westerse monniken een positieve betekenis: hij is de basis waarop, met een kleine groep, het nieuwe leven begonnen wordt. Monte Cassino is, niet de eerste, maar wel de eigenlijke stichting van Benedictus. Hij stierf er in 547, op 21 Maart. In 580 werd het voor het eerst verwoest. Maar veel duurzamer dan een stenen bouwwerk, is wat gebouwd wordt in den geest van een helder en groot mens. In 580 was reeds iets groots gebouwd in den geest van een Romeins patriciër, die, na praefect van de Stad Rome te zijn geweest, (de laatste van de rij die onder Keizer Tiberius begon, en uit véél meer waarlijk-grote figuren bestaat dan de rij der Keizers!) monnik werd; een teken des tijds, dat nu echter nog maar weinigen begrepen. Hij werd na een jaar reeds, in 573, teruggeroepen door den Paus en in diplomatieken dienst genomen, en enigen tijd naar de wereld-stad Constantinopel gestuurd. Daar geloofde hij nog even aan het Rijk van deze wereld, aan een Beschaving, een leven, een menselijk leven, op aarde te verwezenlijken. Terug in Rome, zag hij in alles: de leegte; hoorde hij in alles: het verval. Hij geloofde enkel weer in de wijsheid van Benedictus. Hij verkocht zijn grote bezittingen, en stichtte kloosters. Het laatste kapitaal, geestelijk en materieel, van Rome, werd in de stichting van Benedictus geïnvesteerd. En die het deed, was degene die zijn tijd begreep: Gregorius de GroteGa naar eind2). Hij is het die het leven van Sint Benedictus heeft opgetekend. Het werd een boek, vol wonderen en duivel-uitdrijvingen, hoofdstuk na hoofdstuk. Gregorius de Grote schreef voor de kinderen van zijn tijd. Wie meer van hem leest, weet, dat hij een fijn psycholoog is; hij schrijft, uit eigen observatie, psychologische fijnheden die de klassieke oudheid niet uitspreekt. De kinderen van zijn tijd zágen hun wereld bevolkt met daemonen, vol gruwelijke geesten. Het was een afschuwelijke | |
[pagina 152]
| |
tijd, vol angsten, honger, chaos van oorlog en na-oorlog. Gregorius had maar één diagnose over die wereld: stervend. Veertig monniken stuurde hij uit, naar buiten-de-wereld, naar Engeland. Niet naar de Ieren; naar de Angel-Saksen. Het waren Romeinen, geboren staatslieden; - het waren Benedictijnen, hun opperste wijsheid was: gematigdheid. In 596 vierden in Canterbury de pas-nog heidense Angelsaksische Koning en zijn hof Kerstmis tesamen met de Benedictijnen van Rome. ‘Non Angeli sed Angli’ zal Paus Gregorius schrijven. De legende zegt, dat hij op de slavenmarkt getroffen was geweest door de frisse schoonheid van de Angelsaksers, en hen tot de nieuwe dragers had bestemd van de edelste erfenis der vergane en ontaarde Romeinse cultuur: het Christendom. De waarheid is, dat hij er over gedacht heeft naar Rome over te brengen een bloem-lezing van heidense Angelsaksers, nóg gehecht aan de gedachte dat Rome het centrum aller beschaving was; maar dat hij dan nog een stap verder is gegaan, en dat hij, Romeins edelman die eens zijn goederen in Benedictijner abdijen had omgezet, nu, als Paus, ook van de Romeinse beschaving als de enige-menselijke-waarde afstand deed, en den parel van het Evangelie borg in maagdelijken grond. Die geloofden, - omdat zij zàgen, - aan den ondergang der menselijke beschaving (in hun tijd geheten: Imperium Romanum) zij alleen konden op de gedachte komen van dien nieuwen vorm van ‘menselijke beschaving’ die wij noemen ‘Europa’. Een nieuwe Pax Romana werd over het Westen gelegd, niet die van een éénvormigheid, - de heersende beschaving van één superieur volk over onderworpenen gebracht, - maar die van een éénheid-in-verscheidenheid, tesamen gebonden door het éne einddoel van het geluksverlangen van alle natie's en volkeren, dat hun als: boven alle aardse glorie gelegen, gewezen werd. Toch kon deze gedachte, zo bij uitstek universeel, - hoezeer wij Benedictus en Gregoroius op de eerste plaats zien als Christenen en als heiligen, - alleen wonen in den geest van Romeinen. Dit springt duidelijk in het oog als hun werk wordt vergeleken met dat der Ierse monniken. Hun vroom- | |
[pagina 153]
| |
heid was wel even diep, hun zendelingenijver even groot en zeker meer spontaan, maar zij faalden. In de cultuurgeschiedenis gaat het niet aan, te oordelen over de innerlijke gevoelens van de scheppende figuren: hier geldt een zeker ‘de internis non iudicat praetor’. En zo hebben zij gefaald waar Benedictus' zonen slaagden. Dat de Ierse en Brits-Keltische monniken faalden in hun meest voor de hand liggende taak: de kerstening van Engeland, heeft aan hun ijver voor het huis Gods, de Kerk, niet gelegen. Alleen, zij ijverden voor hùn Kerk. De Algemene, dat is Katholieke Kerk, dienden zij niet, in zoverre, dat zij den godsdienst van die Kerk wel leerden, maar tegelijk hem opdrongen in de vormen van hun eigen cultuur. Zij zouden de volkeren niet tot een christelijk Europa hebben verenigd, - al leraarden zij den Algemenen Godsdienst, - omdat zij niet in staat waren te vertegenwoordigen, of zelfs zich voor te stellen, een Algemene beschaving. Dit bleef voorbehouden aan de leerlingen van Benedictus, de zendelingen van Gregorius, de vertegenwoordigers, - zoals zij een Angelsaksischen Koning verzekerden, - van Petrus, die van het Rijk der Hemelen de sleutelen heeft. Zij kenden niet het eng-nationale bewustzijn, dat de Keltische monniken den poëtischen trek van hun natie geeft. In Engeland scheen het of zij, gekomen om de Angelsaksen te bekeren, toch maar à contre-coeur den hemel gunden aan die barbaarse bloedvergieters die zoveel Christenbloed der Britten, Kelten, hadden doen vloeien bij hun invasie. Zij wilden ze bekeren maar, - kleine triomf, - dan moesten ze ook ‘mens’ worden, en dat kon uitstekend geschieden door Keltische beschaving over te nemen. Dit leidde tot conflicten. Ook in het Frankenrijk leden de Ieren, - de grote Columbanus, - echec, door hun te-veel aan nationale religie en te weinig aan culturele superioriteit. In een recente beschouwingGa naar eind3) over het heilige eiland Jona, waar modern-religieuze kringen de Benedictijnse abdij (13e eeuwse herbouw van de oorspronkelijke Ierse stichting ‘herstellen’, - wordt gezegd, dat, ware de geschiedenis, - op een bepaald punt - anders gelopen, Europa's cultuur van een Iers centrum zou zijn | |
[pagina 154]
| |
voortgekomen, zoals ze nu uit Rome is gegroeid. Dit is een vergissing; een onderschatting van de grootheid van Benedictus' wijsheid en Gregorius' genie: beschaving komt enkel van beschaving voort, hoe de geschiedenis ook loopt. En de beschaving van Benedictus en Gregorius was die van menselijkheid en gematigdheid, mannelijkheid en verdraagzaamheid. Zo ontstond die nieuwe beschaving waarvan een monnik de Vader heet; waarin een Romein de eigen cultuur van barbaren aankweekte; en de volkeren werden verbroederd: Kinderen van de Moeder, de Kerk van Rome. |