Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J.
| |
[pagina 137]
| |
milie in zijn persoon het ideaal weerspiegelt van zijn geestesschepping. Ook niet dat hij voor dit ideaal den zuiveren en tegelijk bezielenden vorm weet te vinden in zijn geschriften. Doch opmerkelijk, dat de zo beknopte Regel van Sint Benedicts - zijn enige geschrift, bevattende een 73-tal Hoofdstukken merendeels van zeer bescheiden lengte - zo velen, gedurende zo langen tijd, op zo bepaalde en persoonlijke wijze kon voortstuwen op den weg naar Christelijke heiligheid. Dit lijkt nòg opmerkelijker, als wij bedenken, dat in den Regel van Sint Benedictus, afgezien van het Hoofdstuk over de Gehoorzaamheid der leerlingen, over de Zwijgzaamheid, over den Eerbied bij het gebed, en van het uitvoerigste van alle, over de Nederigheid, geen uitdrukkelijke behandeling van enig ascetisch onderwerp geboden wordt. Sint Benedictus omlijnt hoofdzakelijk de gebruiken voor de practische levenswijze; de elementen van zijn geestelijke leer moet men zorgzaam bijeenzoeken. Doch al is de Regel beknopt, elk woord draagt hier zijn volle betekenis. Waar men het ook vindt, men kan het wikken en wegen. Want iedere wending is de reflex van een levende en voldragen gedachte, een flits van den geest, die zichzelven immer en noodwendig verraadt. De Regel van Sint Benedictus is het wijze woord van den meester tot den leerling, van den vader tot zijn zoon. Klinkt zo niet de aanhef? ‘Luister, o zoon, naar de voorschriften van den meester en neig het oor uws harten, om de vermaningen van een liefderijken vader gewillig te aanvaarden en metterdaad uit te voeren’. (Voorrede)Ga naar voetnoot1) Wat het monnikenleven in het algemeen behelsde - geen tijdgenoot van Sint Benedictus zal hiervan onkundig zijn geweest. Het was een stroming, die alle rangen aangreep van het maatschappelijk bestel, een beweging, om buiten het gewoel der wereld, het ideaal der evangelische Volmaaktheid zo volkomen en zo bestendig mogelijk te bereiken. De voor- | |
[pagina 138]
| |
schriften en vermaningen van den Meester en den Vader beogen hierom, den evangelischen geest van het Christendom te versmelten met het ideaal van den monnik. Die versmelting kwam tot stand in wat wij thans noemen den religieuzen, door geloften en regel bekrachtigden levensstaat. De Regel van Sint Benedictus was immers de eerste, die tot een religieuze professie verplichtte. De monnik beloofde bestendigheid van plaats, bekering van zeden en gehoorzaamheid, en legde deze verbintenis in een zelf-beschreven oorkonde vast. Voor de geschiedenis der Spiritualiteit, voor de kennis van het geestelijke leven in zijn historische ontwikkeling zijn deze feiten van het hoogste gewicht.
Leest men den Regel van den Heilige, dan ondergaat men allereerst en telkens opnieuw wat hem als monnik boeide, bezielde, beheerste: de souvereine Majesteit van God. Die Souvereiniteit van God schenkt het leven van de natuur en het leven van de genade. Van haar gaat alles uit, op haar berust alles, tot haar moet de monnik alles herleiden, zijn denken, willen en handelen. ‘Op de eerste plaats moet gij bij ieder goed werk dat gij gaat ondernemen, met grote vurigheid bidden, dat Hijzelf het wil voltooien, in de hoop dat Hij, die ons reeds onder het getal Zijner kinderen heeft willen opnemen, Zich nooit over onze slechte daden behoeft te bedroeven. Daarom moeten wij Hem ten allen tijde dienen met het goede, dat Hij in ons heeft neergelegd’. En opnieuw: ‘Wat kan ons zoeter zijn, zeer geliefde broeders, dan de stem des Heren, die ons op deze wijze uitnodigt? Zie, in Zijn liefde toont de Heer ons den weg des levens. Laten wij dan onze lendenen omgorden met het geloof en de betrachting van goede werken, en onder geleide van het Evangelie op Zijn wegen voortgaan, om te verdienen dat wij Hem, die ons heeft geroepen, mogen aanschouwen in Zijn rijk’. (Voorrede) Die Souvereiniteit van God moet in den monnik het besef aankweken van Zijn immerdurende tegenwoordigheid. ‘Wij geloven dat God overal tegenwoordig is, en dat de ogen des Heren op alle plaatsen goeden en kwaden gadeslaan’. | |
[pagina 139]
| |
De monnik wijlt ‘in conspectu Divinitatis’, voor het aangezicht der Godheid. (Regel Hst. 19) Het bewustzijn van Gods souvereine Majesteit, van Zijn Alomtegenwoordigheid, roept in den monnik wakker het besef van eigen, volkomen afhankelijkheid. Nederigheid en gehoorzaamheid - beide deugden bepalen zéér scherp den geest van St. Benedictus. ‘Als wij ons hart nederig houden, richt de Heer ons leven ten hemel op’. (Hst. 7) En voor onze ogen rijst de ladder van Jacob, - het beeld dat St. Benedictus aanwendt en zinnebeeldig toelicht. De ladder is ons leven hier op aarde. De stijlen betekenen ons lichaam en onze ziel. Door den hoogmoed dalen wij naar de aarde af, door de nederigheid stijgen wij naar den hemel omhoog. Twaalf sporten tellen wij in die ladder. Sint Benedictus beschrijft ze niet als steeds hoger reikende trappen van deugd, maar als telkens nieuwe vereisten, waardoor wij die deugd in alle volmaaktheid bezitten. De zeven eerste regelen het inwendige gedrag van den monnik, de laatste vijf zijn uitwendige houding. Zo eist Sint Benedictus ontzag voor den alzienden God, die de harten en nieren doorgrondt. Het prijsgeven van eigen wil. Gehoorzaamheid uit liefde tot Christus, ook bij het lastige en voor de natuur harde bevel. Openhartigheid jegens den abt en tevredenheid in elke omstandigheid. Het besef de minste te zijn van allen. De monnik betone die nederigheid in spreken en zwijgen, in doen en laten, ‘bij het Werk Gods, in de kerk, in het klooster, in den tuin, op reis, op het land of waar ook, of hij zit, gaat of staat, altijd houdt hij het hoofd gebogen en de ogen ter aarde geslagen’. (Hst. 7) Zo bereikt hij snel en zeker de volmaakte liefde tot God, de liefde, die om haar kinderlijken eenvoud de slaafse vrees verbant. De gehoorzaamheid begeleidt deze nederigheid als onafscheidelijke gezellin. Gods souvereine Alomtegenwoordigheid verschijnt in den persoon van Christus met menselijke gestalte. Omdat God spreekt in Christus, en Christus spreekt in Hem, die met gezag is bekleed, moet het gebod ‘niet aarzelend, niet langzaam, niet lauw, of met ontevredenheid en tegenspraak worden uitgevoerd. (Hst. 5) Gehoorzaamheid, betoont met geduld, zachtmoedigheid en bescheidenheid, met onwrik- | |
[pagina 140]
| |
baar betrouwen op God, ‘wanneer aan een broeder soms iets moeilijks of onmogelijks wordt opgelegd’, hoewel hij aan zijn overste mag gaan uitleggen, ‘waarom het hem onmogelijk is’. (Hst. 68)
Het is de souvereine Majesteit van God, waaruit alles voortkomt, waarop alles dient gericht te wezen. Sint Benedictus vat het monnikenleven dan ook op als een terugkeer tot Hem, ‘door de inspanning der gehoorzaamheid’, van Wien wij ons ‘door de traagheid der ongehoorzaamheid’ hadden verwijderd. (Voorrede) Die terugkeer is de edelmoedigheid, waarmede wij den weg naar God bewandelen, de getrouwheid, waarmede wij naar de middelen grijpen, die ons ten dienste staan. Mannelijk is Sint Benedictus in zijn beeldspraak, wanneer hij ‘het slot van het klooster en de bestendigheid in de gemeente’ vergelijkt met een werkplaats waar men het ambacht uitoefent. (Hst. 4) De ‘instrumenta bonorum operum’, de gereedschappen tot goede verrichtingen, worden door hem in een lange reeks opgesomd. Zij omvatten het gehele ascetische leven. Zij onthullen ondanks de forsheid der beeldspraak de fijnste bestanddelen van Sint Benedictus' geest, den ‘goeden ijver’, dien hij zelf ‘met de vurigste liefde’ betoonde en welken hij met dezelfde liefde van al de zijnen verwacht. (Hst. 72) Enige van die werktuigen openbaren met bijzondere kracht de wijsheid van Sint Benedictus' Stichting. Als het waar is, dat zijn gedachte in korrels verstrooid ligt over den akker van zijn Regel, die ontkiemd, te zamen bundelen de vruchtbare garven van zijn geest, dan geldt dit voorzeker van zijn Christusliefde. Geen afzonderlijk Hoofdstuk vindt men hierover, doch vele verspreide details, die te zamen gevoegd het beeld in alle scherpte omlijnen. De monnik treedt in dienst van Christus den Heer, in Wien zij allen dezelfde krijgsplicht vervullen: boven Wien zij niets mogen stellen; tegen Wien zij alle boze gedachten en de misleidingen van den vijand moeten verbrijzelen; om Wien zij in deemoed gehoorzamen, de zieken verzorgen, het hoofd buigen en zich neerwerpen voor den gast, die het klooster bezoekt; aan Wiens lijden | |
[pagina 141]
| |
zij deelnemen en met Wien zij eenmaal de glorie des hemels hopen te verwerven. Christus Koning, Leraar, Rechter, de Christus-Heerser van de Romeinse fresco's, hiëratische Heiland van de kunst, die in lateren tijd aan Sint Benedictus' geest haar ontstaan en inspiratie dankt. Dan het gebed. Ook hier weer losse details, geen afgeronde verhandeling. Gebed dat in zijn vrijen vorm van lezing, overpeinzing, van de gevoelige uitstorting des harten, van de strakke, bedwongen, zich vergeestelijkende beschouwing de ziel omhoog stuwt naar God. Gebed onafgebroken, het leven doordringend en beheersend, waarvan in de huiselijke verrichtingen en in het dagelijkse handwerk wisselend de finale en het praeludium klinken. Gebed dat naar buiten zijn onverwacht schone en onvermoed rijke ontplooiing vindt in wat Sint Benedictus weer zo mannelijk noemt: ‘Opus Dei’, het Werk Gods. Men moet het horen en zien - het ruimgewelfde heiligdom met den sonoor-klinkenden zang, de heilige dienst gezongen met feestelijke statigheid, met beschouwende rust, met ingehouden spanning en toch met jubelende ontlading van het diepste gemoed - om een weinig te beseffen, wat de viering der liturgie in haar sobere gestrengheid en altoos wisselenden rijkdom voor den monnik van Sint Benedictus betekent. De Heilige schonk in zijn Regel slechts den nauwkeurig en oorspronkelijk uitgestippelden Ordo. Doch hier bovenal is het de geest die levend maakt. Sint Benedictus noemt niet de nederigheid, die hij zo aanprijst, doch de gematigdheid: ‘mater virtutem’, de moeder der deugden. (Hst. 64) Dit is opvallend, en vele vragen knopen zich hieraan vast. Kan gematigdheid niet als dekmantel dienen voor middelmatigheid? Opent zij als opperste richtsnoer het hart voor het algeheel bezit van God? Gematigdheid is voor Sint Benedictus: ‘discretio’, geest van onderscheid. Eén onderscheid valt in zijn Regel aanstonds op: hoe gestreng is hij in de zakelijke eisen, in gehoorzaamheid, in armoede, in oplettendheid bij den koorzang, in de broederlijke liefde, hoe onverbiddelijk streng, dreigende met straf en terechtwijzing. Nochtans, hoe mild is hij ten aanzien van de persoonlijke verwach- | |
[pagina 142]
| |
tingen, hoe billijk, hoe begrijpend, hoe verschonend. De gave, die hij zelf in volkomenheid bezat, verwacht hij ook in den gezagdrager der broederlijke gemeente. De abt ‘moet de ondeugd haten, maar de broeders liefhebben’. Hij moet zo besturen, ‘dat er voor de sterken nog iets is wat zij verlangen en dat de zwakken het niet opgeven’. (Hst. 64) Hij moet ‘zien naar de zwakheid der behoeftigen en niet naar den kwaden wil der afgunstigen’. (Hst. 55) Want ‘gelijk het den leerling past zijn meester te gehoorzamen, zo betaamt het den meester alles met recht en beleid te schikken. (Hst. 3) De gematigdheid, de wèl-omzichtige liefde van den vader voor zijn zonen en van de broeders onderling, schraagt als een fundament het gebouw van den Regel. Zij geeft aan dit bouwwerk de rust, de zekerheid, de evenwichtigheid, de harmonie van een Romaanse basiliek.
Wij vragen ons tot slot: Wat is de betekenis van Sint Benedictus' Regel? En dit niet voor zijn volgelingen in het God-toegewijde leven, doch voor hen, die in de wereld dit leven op afstand gadeslaan. De daad van Sint Benedictus historisch gezien, is niet voor hen. De Stichter leidde het monnikenleven in vastere baan. Het streven naar volmaaktheid verbond hij inniger met den religieuzen levensstaat, op het fundament der geloften, en stelde de volstrekte beleving van het Evangelie aldus meer buiten het bereik van hen, die dit ideaal wel bewonderden, maar in dien vorm niet konden verwerkelijken. Thans zien wij een beweging in tegenovergestelde richting: het verlangen om in de wereld het ideaal der Christelijke volmaaktheid meer daadwerkelijk te beleven. Aanstonds zij gezegd, dat de Benedictijner-oblaten tot deze heiliging van den levensstaat in de wereld het hunne passend bijdragen. Ook niet de verrijking van het liturgische leven is, dunkt me, de voornaamste weldaad die Sint Benedictus aan het nageslacht bewees. Hoeveel wij in dit opzicht ook te danken hebben aan den Benedictijnsen geest, bij Sint Benedictus zelven verkeerde de liturgie in een zeer aanvankelijk stadium | |
[pagina 143]
| |
- in zijn Regel spreekt hij niet eenmaal over de gemeenschappelijke viering van het Eucharistische Offer - en het stichten en leiden van een liturgische beweging lag hoegenaamd niet in zijn bedoeling. Doch wat hij een ieder wèl leert, dat is de alomvattendheid van den goddelijken Dienst. En wij keren terug tot wat wij in het begin aanstipten: de Souvereiniteit van God, Zijn Majesteit en Macht, als de beheersende gedachte van 's mensen leven. Alle Heiligen in Gods Kerk waren van deze gedachte gegrepen. Doch zoals Sint Franciscus zijn Godsliefde en Godsverrukking uitzong bij het volkomen loslaten van het aardse, en Sint Dominicus de goddelijke Wijsheid huldigde door zijn navorsing en prediking der waarheid, en Sint Ignatius de goddelijke Almacht verheerlijkte door te bereiken van wat méér strekte tot Zijn Lof en Eer, en Sint Franciscus van Sales een lofzang aanhief op de Goedheid van God door de uitstraling van Diens mildheid en beminnelijkheid in al de trekken van zijn wezen, - zo leerde Sint Benedictus, dat al het geringe groot is en waardevol voor het Aanschijn van God, gelijk zijn leuze luidt, die hij toepast niet op de luistervolle lofprijzing van God in het koorgebed, doch op de nederige verrichtingen van het handwerk in het klooster: ‘Ut in omnibus glorificetur Deus’, ‘opdat in alles God verheerlijkt worde’. (Regel Hst. 57)Ga naar voetnoot1) |
|