| |
| |
| |
Paul Haimon
Visscher Johannes
Alleen de kinderen met het roode haar riepen nog: ‘de visscher Johannes’, en zij bleven steeds toevend op den dijk tot hij voorbij kwam en hen misschien een snoek of brasem toe-wierp, ofwel een duistere aal, die kon sissen in de pan. De andere kinderen, met zwart haar of bruin, die betere ouders hadden volgens den burgerlijken stand, hadden venijnige liedjes voor hem. Het was of zijn ruggemerg erdoor werd aangetast wanneer zij in liederlijke losbandigheid achter hem aan dansten: ‘visscher Jan, visscher Jan, die de kindjes maken kan; ver weg in de kou, laat hij zijn lichte vrouw’. Het werd soms veel erger; er waren kinderen als gedrochten, gekromd, met oude zware stemmen dingen zeggend die getrouwden elkaar nog verzwijgen. Oudere wezens hadden de huid van een kind aangetrokken en soms prikten zij hem zelfs zoodat hij de teenen zweep rond zijn beenen sloeg; dan was het alsof hij de stem van zijn eigen kind vernam, die nog het hardst zijn naam riep en het spottend rijm. Hij keek niet, hij wierp snoek en brasem voor de deuren zonder het geld te vragen en hij ging aan het huis van den priester voorbij, terwijl hij dacht aan de zegening die Christus gegeven had aan het visschersambt.
De Maas was koud geweest dezen winter. Zij was vol ijs geweest, na jaren. Of het ijs ook over zijn hart had gestaan, was het geweest. Maar voordat de groote schotsen gingen vastzitten, was de dooi gevallen. Zij gleden weer langs elkaar, de schollen, waarop hier en daar een duikelaar zat of een meeuw. Glinsterend waren ze van groen en kristallen alsof de lente reeds over hen was uitgespreid. De eerste ijsschots op de rivier was het teeken, dat hij de netten binnenhaalde, de schuit met niet te zware ijzeren staven omwond en jute zakken in de lekken stopte. Een rijksdaalder per jaar van de gemeente en het woord van den burgemeester: ‘een trouwer dijkbeschermer had ik niet kunnen wenschen’ was genoeg geweest om hem te doen zorgen, dat er zelfs
| |
| |
geen schol aan den dijk schramde. Als het drie dagen vroor, ging hij reeds de rivier omhoog om te zien of er nog geen ijs en rivierstremsel was, en kwamen de schollen naar den dam, dan deed hij ze met de haken ronddraaien, zij zeilden langzaam, knorrend het dorp voorbij.
Zijn vader was bij een ijsgang omgekomen. Over den dam hadden ze gezeten, machtige witte schollen waarop ze met smidshamers hadden gebeukt, zij bleven kreunen en stooten en brullen zoodat er heel den dag een daver onder het water was en in de lucht; van over de schuimende onrust had een vrouw geroepen, een kreun als van de pijn voor het baren, het had gesneden door de driftige wieling van den stroom en zijn vader had den burgemeester om een schuit gevraagd. Een oude rivierschuit had hij gekregen, maar hij had de vrouw bereikt op den zolder van het huis, dat door de rivier bijna was meegenomen. Zij had een kind van zes dagen, het had drie dagen aan een leege borst gebeten en zij kon het niet meer uithouden omdat de tepels waren ontstoken. Als een loods had hij geroeid en gelaveerd, en toen zij op den wal stond, de vrouw met het magere gelige kindje, was hij opnieuw in de schuit gestapt om de rotsen van den dam te duwen. Maar de schotsen zaagden verder, zij draaiden de schuit in een kolk, en deden haar daarna kraken en barsten zonder dat zijn vader nog iets doen kon. Hij werd weggeslingerd, hij klampte zich aan de rotsen vast, aan de uitstekende punten, de planken der schuit dreven reeds in splinters onder zijn voeten. Tusschen hun wanden hebben zij hem geperst zoodat hij geplet werd, het was of ze samengroeiden, ze brulden nog over zijn klagend doodsgerochel heen, hetwelk hij had geroepen, ijl en hoog als in een diepe rotskloof, de echo van zijn doodsschrei versmolt in het stommelend botsen van kolken en golven tegen de schollen. Een misdaad van de natuur, noemde men het plechtig, en de rotsen waren geen ijsblokken geweest, maar ijsbergen, ja, heel zeker ijsbergen volgens het natuurkunde-boek.
Het water was bij zijn vader gekomen nadat het reeds half diens hoeve had weggemalen. Jaar na jaar verdween een
| |
| |
morgen gronds aan de gulzigheid van den stroom. De groote baggermolens draaiden de kiezel naar boven, dag en nacht, men hoorde, gestadig het grind ruischen en schuiven over de zeefdraad, doch de verlangde geul werd niet gelegd, de geul door de ingenieurs berekend, die den stroomslag van den dijk zou wegleiden. Aan dezen kant nam de rivier een stuk van de aarde weg, zij bekommerde zich niet om den eigenaar, het deerde haar ook niet of de grond zavel was of vet grasland, - wat het was -, zij vrat eraan en wierp alles een eind verder weer uit, neen, de ingenieurs hadden niet spoedig macht over haar, ook al werd de eigenaar der baggermolen een rijk man en kwam zijn vrouw met een bontmantel aan naar het water kijken.
Het dorp was aan kleine en groote hoeven en woningen volgeboekt, het was kadastraal toegewezen aan enkele geslachten, die zich niet vermeerderden, die ook niet slonken of dreigden uit te sterven. Zij leefden, trouwden, verwekten kinderen en werden begraven in hetzelfde huis, hetzelfde bed, dezelfde wieg en hetzelfde graf, het kerkhof werd zoo min uitgebreid als de hectaren aan bouwgrond.
Drie dagen nadat zijn vader verdwenen was in het water, was zijn moeder haar man nagegaan. Zij waren de eersten die inbreuk maakten op het oude leven. Zijn moeder had een pijn in haar hoofd voordat het gebeurde, doch vroeg men haar waar zij de pijn voelde en wat het was, dan wees zij met haar hand naar het hart. Toen zij in het water sprong was zij als gezeten op een lange pikhaak, een helhaak zei men, en waar het water het diepste en donkerste achter den dam stond, had men haar naar haar man hooren roepen, een laatste maal voordat alles stil werd, zoo stil als het alleen in een afgrond zijn kan. Dan is Johannes om een nieuwe schuit gegaan, hij vond er geen, ook niet bij den burgemeester, die de laatste aan zijn vader had overgedaan, en hij heeft er een getimmerd uit een pekelkuip en enkele planken. Tusschen den bocht van den dam heeft hij gedregd en geluisterd. Geen enkel teeken werd van onder het water over zijn moeder naar hem doorgegeven, er was niet eens een geluid van de visschen of van de waterhoenders tusschen het lischstroo. Met
| |
| |
de open handen tastte hij de oppervlakte af, naar de plek die was open geweest om zijn moeder te ontvangen, het was een koele huid als van een doode die hij voelde, maar een zonder lijnen en groeven. Eerst den volgenden dag zag hij het wak, waar zijn moeder de overgang naar de eeuwigheid gewaagd had, en hij haalde haar zwaar van den dood naar boven. Zij was niet groenig of glinsterend van de luchtbellen, het was of zij drab in plaats van een goeden dood had gezocht, en dat zij bij dat zoeken te diep in het water was verdwaald geraakt. Niemand kwam er om hem te beklagen, maar zij die de doodendienst deden, keken met vreemde oogen, geel van den angst. Nog denzelfden dag werd zij buiten het kerkhof begraven. Zij was de eerste die grond naast het kerkhof kreeg, de eerste die door haar vreemd gedrag van den grond afnam, die kadastraal vastlag. Johannes had den priester gevraagd of dat noodig was, zij was gestorven met het sacrament van het huwelijk, het huwelijk van begeerte, op haar ziel geprent, doch de priester had in een boek geschreven, haar naam en een andreaskruisje: God moest het maar verder uitzoeken, hij deed in elk geval zooals in de boeken was voorgeschreven.
Van dien dag af was Johannes niet meer voor den grond maar voor het water. Het had zijn vader en moeder getrokken, en nu hij een boot had, kon hij tenminste iets vangen; zoo het geen visschen waren dan misschien menschen. Waren er vroeger visschers van dat soort geweest, zijn vader en moeder waren niet..., nooit..., en bijna had hij een hand tot vuist gewrongen, omdat er hier geen menschenvisschers geweest waren.
Hij kocht zich een zegen, en nog een schuit, en betaalde met de visch, die in den hoek van den dam kwam. Hij maakte fuiken van teenen en keek ernaar met groene oogen als zij nog groener aan een baksteen wegzonken. Hij kocht netten, vischbrood, een dobber, groote kurken en tenslotte een zwemgordel. Hij oefende eenige malen en zwom toen in het koude voorjaarswater naar den overkant van de rivier. Na een kwartier zwom hij weer terug. De Maas was breed, met sterke verraderlijke kolken, en hij wist hoe deze te omzeilen. Hij zou het liefst aanstonds met zijn handen de strooming,
| |
| |
die het laatste restje van zijn vaders land wegvrat, zijn gaan omleggen, maar de gedachte, dat alles zoo moest komen als het nu kwam, had zich van hem meester gemaakt. Dan bemerkte hij voor het eerst, hoe rijk het was van uit het water de lente te zien openbreken. Alles had een eigen toon, mooier dan het dooilied dat van de daken welde. Er waren bronnen in het gras, die muziek maakten als hij er voorbij kwam, vogels riepen het liefst boven het water, het was of hun roep dan helderder weerklonk en langer duurde, soms schenen de stomme visschen te spreken. Hij kon ook op den anderen oever staan, dien hij vroeger alleen maar gezien had, van zijn jeugd af had hij ernaar gestaard als naar een sprookje met een brug over een waterval van melk, en nu kon hij er echt loopen, de waterval bleef ruischen ook als men erbij stond, men kon zelfs op het brugje staan. Het water dat nog groen was in de beek, werd in den schuimkolk wit en in de Maas was het plotseling zwart. De kopwilgen achter de dijken hadden gele takken tegen de blauwe lucht. Hij ondervond, dat visschen soms tegen den stroom in zwemmen, hij leerde plekken kennen waar de snoek kwam staan buiten de wieling en ook vond hij uit, welke soorten lauw water zochten. Het was goed vischbrood te strooien ook als hij er niet direct van kon profiteeren. Het was als het mest dat zijn vader over den zaaiakker wierp, het was nooit verloren goed.
Zijn vader had hem alleen van het zaad gesproken, hoe het vochtig moest zijn, voordat het geworpen werd en dat het moest korrelen met de aarde, daarvan zelfs kon hij op het water profijt trekken. Zijn vader had het water gehaat, doch misschien was het alleen geweest omdat het water hem hebben moest, omdat het tenminste een geslacht wilde zien toegewijd aan zijn dienst, het oogsten der watervruchten, die anders maar verloren stroomden. Honderden waren iederen dag in de weer in ordelijken dienst van eggen en ploegen, zaaien en maaien ten einde te winnen wat de aarde bood en niet één wilde iederen dag opnieuw oogsten wat het water schonk. Maar de haat van zijn vader betrof minstens evenzeer de baggermolens en de ingenieurs, die bleven verdienen omdat zijn land in de ellende bleef, en zelfs niet meer bleef
| |
| |
maar verdween. Nooit echter had hij er aan gedacht dat het wáter ook van hem kon zijn en alle visch, die er sprong.
Johannes zag het jaar na jaar voorjaar worden, dan wist hij zijn vader en moeder weer een jaar dood. Hij zag de vischotters trekken en legde vallen tusschen de wilgenstronken, maar men moest voor hen geen vallen maken als een rattenval. De visschen hadden een neus voor de otters en hij ving niets waar zij geweest waren. Dan vond hij, dat ze slim waren, zijn visschen, en hij ging een dag alleen op de ottervangst waarvan ook het vel hem iets opbracht. Sinds hij op de Maas met de vischkettingen langs het hout van de schuit schuurde, leken hem veel vogels te zijn bijgekomen. Zij snapten de visschen weg voor zijn neus doch hij wierp geen kwaden blik op hen. Ook de boomen waren hem meer toegedaan dan vroeger. Tusschen den stroom en het dorp stonden de boomen en hij alleen zag, hoe zij den dauw uit den hemel namen, dat zij handen hadden en dat de vogels zich met hen verstonden.
In zwijgende verzaliging hingen de nachten om de rivier, hij ging er soms niet om naar huis maar hield zijn handen gevouwen aan het gebed van den nacht. Van het sterrenlicht kwam een zacht glanzen naar het water, niet naar het veld of de weiden; in het water kon hij de sterrenbeelden zien samengroeien, de strooming trok een lijn van ster naar ster, de beelden kregen den vorm, dien de ouden er in gezien hadden. Hij keek in de kaar en zag hoe er in die donkerte zilveren vlokken bewogen, dan nam hij de snoeken uit het donkerste schot en liet ze neer bij de zeelten, de brasems en baars zonder dat zij elkaar kwaad deden. Soms liet hij ze nat en glibberig weer los in den stroom om ze te zien iriseeren. Het was dan of zij om zijn boot bleven staan, aangedaan door iets wonderbaars. Den volgenden morgen had hij geen moeite ze weer te vangen met precies dezelfde snuiten, of gezichten die al iets slimmer waren. Wanneer een visch te lang in het duister van de kaar bleef, en al op zij lag te sterven, werd hij weemoedig, hij zou nooit een goed visscher worden, en dan ging hij alleen op de ottervangst of hij ving de mollen uit de beemden als zij hun tweede stoot deden: mollen en wezels en een merkwaardig soort waterratten, stinkend en bruin als
| |
| |
bunzings. Wanneer hij daarna dan de preek beluistert over de wonderbare vischvangst - het was of ze in de kerk steeds over visschen en vischvangsten preekten sinds hij op zijn vischklompen naar de Hoogmis ging - weet hij het nog meer: nooit zal hij die gezegende handen hebben, die de visschen aantrekken, en nooit, nooit zal Christus hem komen roepen. Was het omdat zijn moeder buiten het kerkhof begraven lag? Hij had haar in den stroom moeten laten, Christus kwam eerder aan den stroom bij zijn wederkomst om de goeden te doopen dan buiten de kerkhofmuur waar de priester haar zou vergeten aan te wijzen. Een visscher van vroeger en een van nu mogen niet veel van elkaar verschillen, zegt hij, en vooral als de oogst op de velden groeit, bemerkt hij een onrust, die hem telkens van het water aflokt. Het is niet uit een afgunst naar het witte der velden in tegenstelling met de grauwe glanzing van zijn waterveld, en toch laat hij een morgen de schuit een uur lang stroomaf drijven tot bij de eerste groote aanslibbing. Waar het slijk vet en warm om de teenstronken ligt en er reeds watergras opspringt, streelt hij met zijn koele vischhanden tot er een geheimzinnige warmte in hem groeit. Het is de grond van zijn vaders weiden, die hier nieuw is neergelegd, nu veel vetter en rijker. Hij zal hier terug komen en er zaaien.
En voordat de laatste haver aan den anderen oever gemaaid is, nog voor dat de morgen geheel tot zijn glinsterende volheid is gegroeid, gaat hij naar boven en trekt de bellen af, die hij reeds een half uur later uitstrooit met voorzichtige gebaren. Hij wacht nog een tijdje of er in het slib reeds iets gebeurt, zoo geduldig als hij op zijn visschen wacht. Hij gaat er drie morgens achter elkaar heen en zijn geduld blijft hetzelfde, ook na een week als hij nog geen groei bespeurd heeft. Maar de otters verwoesten zijn vischoogst, of zijn het vischstroopers, die zijn fuiken lichten wanneer hij naar de haver gaat kijken? Hij blijft ook bij de koeien staan, 's avonds als zij zich neerlaten onder de canada's, en in plaats van te letten op het spelen der baars, beluistert hij het gehinnik der paarden achter de kopwilgen. Zijn schuit vraagt een nieuwe teerlaag, doch hij merkt het niet meer. Zoo kwaad als iemand
| |
| |
worden kan op de elementen, die hun geschenken weer tot zich nemen, zoo gierig ziet men een andere maal naar het uitdeelen van hun gaven uit. Om een smalle strook aanslibbing zou er revolutie in het dorp kunnen komen, en op een morgen dat Johannes met zijn schuit weer naar het haverveldje is en hij met zijn mond ademde over de eerste lichtgroene haverspierels, wordt hij opeens door de gendarmen gegrepen en meegevoerd. ‘Alleen de visch, die uit de rivier kwam was van hem, maar geen grond. Het stuk grond van zijn vader dat tot water was geworden, bleef van hem, en hij mocht er de grondbelasting van betalen, zoolang hij het niet had laten afschrijven, maar haver stroopen en zaaien op een nieuwe aanslibbing, was meermalen in strijd met de wet’. Het proces-verbaal kostte Johannes meer dan hij betalen kon, en hij moest mee, en mocht vijf dagen in het kolenhok achter het raadhuis zitten, waar men hem den laatsten dag zelfs het brood en het water, dat hem toekwam, niet was komen brengen. Vijf dagen waren er visschen in de fuiken gekomen, ze waren er niet meer toen hij terugkwam en niemand werd erom gestraft. Maar toen hij den zesden dag buiten kwam, had men hem een papier gebracht, waarop over zijn proces geschreven stond en hij las met groote oogen van ontroering zijn naam. Men schreef dat hij eigenlijk gelijk had, doch zoolang de letter niet was veranderd had hij ongelijk, en dus was zijn straf toch rechtvaardig volgens dat wat in de boeken stond.
Hij ging niet meer visschen toen hij de fuiken leeg zag, maar hij nam een bijl en een schop en sloeg een kopwilg om, die onder tegen den dam stond. Zakken met de zwaarste steenen verzamelde hij, hij vulde andere zakken met zand en kiezel. In de gevangenis had hij uitgevonden, dat niet alles vooruit bestemd was, voor de gendarmen en de ingenieurs waren er andere wetten dan de eeuwige waaraan hij gehoorzaamd had, en hun wetten waren te veranderen als men maar wilde. Nu zou hij zelf den stroomslag verleggen, en hij wist al, dat hij het beter zou doen dan de ingenieurs en de baggermolens, beter omdat hij grond wilde en zij alleen geld. Na een dag werken had hij een kop in het water, die den
| |
| |
stroom reeds deed matigen en na drie dagen had hij reeds een dam. De baas van den baggermolen wenkte naar hem, dat hij dat ding weer zou wegdoen, doch hij maakte hem zoo sterk dat de stroomslag reeds een andere geul zocht. Er brokkelde geen land meer af, de stroom was niet meer geel, het water bleef achter de kop rustig toeven, er zette reeds het eerste bezinksel af achter de kopwilg. De visscher streek zijn schubbige vinger er over heen en stak hem omhoog naar de knechten van de baggermolen. Hij blies er over met evenveel pleizier als zij over hun sigaret, en hij riep: ‘Grond. Ik heb jullie niet meer noodig’.
Het jaar door bleef hij even trouw toezien op zijn nieuwen grond als op de vischoogst, en het volgend jaar, toen er maaiers kwamen, die op den anderen oever een perceel moesten afslaan, en die van hem vroegen of hij hen over wilde zetten, hij de vischboer, die alleen hoefde te oogsten, nooit te zaaien of te ploegen of het onkruid weg te werken, zei hij tegen de mannen, te wachten. Want nu moest hij zelf het oogsten gaan leeren, hij zette de vischklompen in de schuit en keek naar zijn voeten, die zoo breed waren geworden als die van de watervogels. Hij legde ook zijn kleeren af, die als schubben waren, stijf van het vet, en eronder had men het niet warmer en niet kouder dan al de dieren van het water. Toen hij zich in de Maas begon te wasschen, vluchtten al de visschen van hem weg. Maar hij wilde oogsten en daarbij moest men warm zijn, dat had hij altijd van zijn vader gehoord. Warm, in een hemd, een lichte broek en een kiel, en dan had hij de zeis en den pikhaak van zijn vader uit den stal genomen. Hij zwaaide met een rooden zakdoek naar den baas van de baggermolen, zij mocht voor zijn part af drijven en nooit meer grond raken, zij en de ingenieurs, en mevrouw in haar bontjas, waarvan hij misschien wel de ottervellen had verzameld. En de maaiers wees hij de rivier naar beneden, waar een klein haverveld thans weer wegspoelde, nadat men hem om dat veld vijf dagen van zijn leven had afgenomen. En naar zijn eigen grond wees hij, die weer aangroeide nadat hij met zijn eigen handen de strooming had verlegd. Na dat van de gevangenis en van zijn gelijk en zijn ongelijk was in zijn
| |
| |
geest iets gegroeid dat er nooit geweest was. Hij zou zelfs het kadaster willen verwoesten, en een dronken lust alles anders te draaien dan het geweest was, dan volgens de wetten goed was, maar verkeerd volgens het hart, beving hem. Een stroom verleggen was meer dan een jaar en twee jaar met de baggermolen werken, en zelfs meer dan formules kennen uit boeken, waarvan hij niets begreep, het was meer ook dan wat hij tot nu toe gedaan had: visschen in de fuiken lokken en de zegen door het water halen.
Hij zag, dat er een tunnel van licht over den stroom hing als een nimbus om het dorp; het licht kwam van zijn rivier en daarom was hij bijna weer teruggekeerd. Maar hij voelde iets nieuws aan zich, hij had zich in de rivier gewasschen en nu was hij zoo sterk en zoo schoon of hij naar zijn eigen bruiloft ging. De andere oogsters zongen: kerstliedjes en vastenavondliedjes, maar hij was nog bang voor de onzichtbare dingen, die ze zouden kunnen opschrikken. Dan bleef hij ineens achter om een mol te vangen, die hij aan den pikhaak prikte. Steeds had hij het onzichtbare geoogst, een verborgen wereld dolf hij op, en nu voor het eerst zou hij aan het zichtbare beginnen. Zij moesten aan de brug voorbij, de brug, waarover de soldaten naar den oorlog waren gegaan, en waarover nog enkelen waren teruggekomen, maar het was geen gaan meer, en geen vrede of victorie waarheen zij strompelden en hij had den lach van zijn vader nog in de ooren, waarmee men hen begeleid had. Zij zagen weer soldaten, het was voor de veiligheid, doch veiliger was het zeker als zij geen soldaten behoefden te zien. Achter dit alles was nog iets verborgen, vermoedde Johannes, maar niet eenieder had zoo veel naar het verborgene gepeild als hij, en dat was maar gelukkig, meenden de oogsters. Daarna waren zij reeds aan het oogstveld, zij keken het aan en begonnen te slaan met krachtigen slag.
Het duizelde Johannes, toen hij in zijn leven het eerste graan neersloeg en het aan zijn voeten bleef liggen, niet meer spartelend als de visschen uit zijn netten, maar als goud geworden sieraad om zijn groote, plompe voeten. Thans begreep hij zijn vader, die zich aan het water teweer had ge- | |
| |
steld, en de andere boeren begreep hij, die bij het kadaster gingen zweeren. Hij was nu aangekomen aan de velden, wit van den oogst en wellicht zou hij nog eens komen, waar Hij stond die hem zeggen zou, dat hij menschen moest vangen. Er kwamen nesten met jonge kwartels en patrijzen uit het verborgene van het koren te voorschijn, zij vingen bruine hamsters, maar niemand die het vel wilde om het naar den vilder te brengen zooals hij deed met de mollen en de bunzings. Zij maaiden en dronken, en maaiden weer en dan dronken zij opnieuw en ofschoon het niet eens iedere keer bier was, dat zij kregen, was er een heerlijker gevoel binnen zijn lichaam dan hij ooit had gehad. Het raakte aan een geestelijke dronkenschap, een vervoering, omdat hij een dag als zijn vader mocht zijn, een dag op vooruitbetaling van wat de dam in den stroom hem weer terug zou geven. Als hij aan de rivier dacht, lachte hij nog slechts omdat de visschen zoo stom waren in zijn fuiken te zwemmen, en hij dacht er aan, dat ze hun domme kop boven het water zouden heffen om lucht te happen en vliegen, doch met een gebaar van zijn gebruinde arm wischte hij elke herinnering hieraan uit, er was nu het golven van den oogst en het veld en dit was machtiger dan het rimpelen van den stroom. De landen dansten mee in den duizel van zijn bloed en een schuldelooze dronkenschap sloop in hem om, die tot een ruimtelooze duizel groeide toen hij een heerlijk maal kreeg te eten zonder dat er zelfgevangen visch bij was. Eenmaal moet men zijn leven opnieuw beginnen, men moet alles zelf doen, dacht hij en er steeg een soort verliefdheid op, die achter de schuldelooze maar daarom niet minder hevige dronkenschap om naar
zijn hart sloop. Bijna veertig jaar was hij, en opeens was er een lust in hem met zijn makkers te vechten, hen aan te raken, te omarmen. ‘Je zoekt weer wat graag verborgen blijft en zich toch ook graag laat vangen, visscher’, zeiden zij, ‘en als je goed zoekt, vind je hier zeker iets, dat graag gevangen en ook omarmd wil worden. Maar wij zijn moe en niet dronken van twee glazen bier, die het den boer in zijn grootmoedigheid geliefd heeft ons te schenken’.
Hij werd een oogenblik stil, met zijn oogen tastte hij de
| |
| |
hoeve af, de avond legde er een matte glans overheen, waarbinnen hij iedere rimpeling zou raden.
Zij had iets van de eerste ooievaar, die hij boven de Maas zag, ontroerend in het wit en lichtblauw, toen zij kwam. Zijn vreugdige oogen trokken twee andere oogen als donkere, nooit geheel helder zijnde waters aan. Hij trok haar tot zich zooals hij in zijn vreugde soms de visschen met het schepnet tot zich trok, zij spartelden nog wat, doch het was of zij dat uit pleizier deden, geen kon zijn krachtige hand ontsnappen. ‘Mathilde’, heette zij, hij had nooit van nabij een vrouw gezien buiten zijn moeder, en de vrouw bekende, dat zij nog nooit een man zoo nabij was gekomen. Want een vader had zij nooit gekend, en ook haar moeder had haar niet willen erkennen, hoewel zij aan haar naam weten kon wie zij was en waar. Zij was niet mooi, maar in den avond had zij adem en trillende stem genoeg om Johannes nog dronkener te maken. In de algemene vervoering waarmee hij begonnen was wetten te verbreken en te luisteren naar het hart in plaats van naar een papieren geschuifel, ging hij zoo ver, dat hij ook in den nacht zijn armen uitsloeg en er waren onstuimiger golven dan die eener rivier welke hen deden samenstroomen. De dronkenschap, onschuldig begonnen, liet een schuld na, en hij vroeg de vrouw, met wie hij op het stroo gelukkig was geweest den volgenden morgen, ofschoon hij zag, hoe leelijk zij was, of ze met hem mee wou gaan. Eén wet was er waaraan hij geloofde, het was geen wet op het papier, maar een in het hart, doch zij weerde hem af. Op het papier dat de baas hier bewaarde had zij geteekend, dat zij nog vijf maanden bij hem verhuurd was, geen van beiden had geld genoeg om dat af te koopen, en de baas wist alleen wat voor werkpaard hij in haar bezat en waarom. Zij weende niet, toen hij ging, maar hij was het weenen nabij.
Toen hij thuis was hadden die van de baggermolen zijn dam vernield. De stroomslag stond opnieuw en nu krachtiger tegen den dijk, de schuit had groote lekken in den bodem en stond vol water, de fuiken waren leeg of afgedreven. In de netten had men de baddings geworpen zoodat zij gescheurd
| |
| |
neerhingen, doch nu weende hij niet. Eén vischklomp had men vastgemaakt aan den ketting, en de ander had men vol drek gedaan, hij zag hoe ze op de baggermolen stonden om te zien wat hij doen ging. Nu zou ook hij de gendarmen kunnen halen, maar dan zou het alleen zijn om hen te zeggen, dat er hier werk voor hen was, dat hij het niet door hen wilde zien gedaan, doch door zijn eigen handen. En hij zou hen weer naar huis zenden zooals ze gekomen waren. Hij deed het niet, maar schaterde over het water: ‘Hei!’ zooals hij vroeger tegen de knechten van den baggermolen had gedaan. Het was nog van zijn dronkenschap. Hij legde zelfs zijn oogstkleeren af en liep de Maas in. De anderen dachten, dat zij hem nu spoedig zelf konden opbaggeren zooals men met zijn moeder en zijn vader had moeten doen, hij zwom echter tot onder hun sloep, sloeg als een visch met zijn staart naar hen, en terugzwemmend zei hij: ‘Het komt voor mekaar. Wacht maar eens. En zonder gendarmen’. De baggermolen lag dien middag stil en er waren veel stemmen van menschen, die het met elkaar niet eens waren, een oogenblik dacht Johannes, dat ze allen als visschen in zijn netten zouden komen zwemmen, maar dan draaide de machine een korte tijd met veel geraas, gaf een scherp signaal en een half uur later arriveerde de sleepboot, die haar naar boven bracht. Johannes lachtte: ‘Zij weten niet wat ik weet. Ik heb een vrouw’. Tegen het water en tegen de visschen zei hij het, terwijl de tranen over zijn wangen rolden. ‘Ik heb een vrouw, ik heb een vrouw’, als zei hij het ook aan zijn vader en zijn moeder. De echo van zijn schater hoorde hij echter steeds geringer worden, ijler, tenslotte hoorde hij er iets als een angst in. Toen hij weer op den dijk stond en zag hoe het water gieriger dan vroeger aan den grond woelde, zei hij hardop: ‘Ik ben dronken, stomdronken’. En dan lalde hij tegen zijn verhemelte den naam Mathilde, en hij
lachtte, zijn gezicht half omhoog gedrukt.
Toen hij weer aan de rivier terug kwam, kondigde de herfst zich aan, de voorherfst, die in Augustus begint. De baggermolen was voorgoed verdwenen, hij maakte de netten met enkele vlugge bewegingen van zijn vingers, wierp zwaardere steenen in den stroom om den stroomslag opnieuw te verleg- | |
| |
gen, plantte teenstruiken en hoorde voor het eerst de kinderen, die van den dijk af riepen: ‘Visscher, visscher, goede man, die een kindje geven kan’. Dat deed hem huiveren. Hij wierp hen 's avonds al de snoeken toe, welke hij in de kaar op zijn rug droeg.
De winter werd koud en hij begon te zorgen. Hij sleepte een boom zijn huis binnen, kliefde hem aan spaanders, doch het vriezen duurde niet erg lang, en hij vreesde, dat hij de jaarwedde als dijkwachter niet verdienen kon. Men zou ze vergeten hem te geven; omdat hij vast gezeten had en het procesverbaal niet had willen betalen, zou hij niets ontvangen. Het volgend jaar zou men het misschien aan iemand anders opdragen, aan den Waterstaat, die hem al eens met papieren in de hand naar naam en leeftijd was komen vragen. In plaats van kousen breide hij wollen lappen, er zouden nog altijd kousen uit kunnen komen, als er geen andere dingen noodig waren. In Februari kwam reeds de eerste lentedag en hij bleef in den hemel staren of er niets gebeurde: meeuwen in lichte pakjes wiegden op de blauwe lucht, krijschten naar hem, en lieten zich weer in het water vallen zonder vrees voor verdrinken, er waren veel duikelaartjes en aan den kant wilde eenden, die in een rechte lijn wegvlogen als zij verstoord werden. Op de tinnen van den morgen bewogen naar zijn richting twee trage zilveren ooievaars, zij bleven klepperen boven zijn vischgebied, zij draaiden ook weer om en gingen terug, naar waar zij gekomen waren langs den iriseerende voorjaarshemel. Begin April kwamen zij terug, precies dezelfde grijzige vogels, hij zette de vischkaar klaar op den oever, dat zij er uit konden eten, zij gunden hem niet eens dat pleizier, doch snapten zelf hun visschen, die in hun bek als zilveren sieraden hingen. Een oogenblik bleven zij aan het water staan en keken naar een beeld van hen zelf, er was een zilveren vlies over het water rondom. Opeens vlogen zij op, hij had hen met zijn handen bij hem terug willen houden, het water bleef echter even zilver als toen zij er hun vervoering hadden, en ineens zag hij er binnen iets bewegen. Het stroomde uit het zilver tezamen, en het trok naar zijn hart.
‘Mathilde’, riep hij, hij zag een vrouw, die langs de rivier
| |
| |
omhoog kwam, er was nooit een andere vrouw dan Mathilde geweest, en toen zij haar kleeren en meer uit het water naar boven trok, herkende hij ook meteen haar leelijkheid. Zij was grauw en mager, haast zoo slank als een ooievaar, maar het was of de dood uit haar pijnlijke oogen keek. Hij huiverde om de bleekgrauwe magerheid, waarin zij was gehuld. En hij keek naar haar handen, zij droeg een kind erin als een meeuw zoo wit en grauw. Dan kwam Mathilde ineens naar hem toe, niet wegvluchtend als de ooievaars, en zij was niet leelijk meer.
‘Eindelijk’, zei ze. ‘Wou je me laten verdrinken?’
Hij schudde de tranen uit de oogen en opende de handen als de visschen hun kieuwen. Hij was gelukkig en droevig omdat hij dit niet zien mocht. ‘Hier is je belooning’, zei ze. ‘Ik heb er drie uur hard voor moeten werken, maar niemand heeft iets gehoord. Bijna was het gestikt, omdat het al aanstonds naar je begon te roepen. Ik heb het de roode zakdoek voorgehouden, die je op het stroo had achtergelaten’.
Hij dacht niet aan haar zooals ze op het stroo was, hij had de wondere dingen van de aarde en de eeuwigheid nog nooit zoo met elkaar gemeenschap zien hebben. Het was of hij niet meer genoeg had aan de oogen om het naar zijn ziel te brengen, hij opende zijn mond en nam het kind in zijn groote schephanden, hij rook er aan, drukte het tegen zijn verweerde lippen en naar het midden van zijn borst.
‘Het mocht niet van de borst af, voordat ik weg was, en daarom ben ik nog half bloot’, zei ze. ‘Zie je, het heeft goede armen en beenen’. Hij stond opnieuw dronken om haar heen, hij snoof en dartelde met de kleine rond, een groot kind, dat naar het speelgoed van de ooievaar mag kijken. Hij monkelde met zijn lippen en zijn hart, de vrouw probeerde een lach, hij merkte niet, hoe die weer in een pijntrek overging. Een valsche krul in haar gelaat werd het, en hij zag opnieuw hoe leelijk zij was, alsof er meer valsch was dan die trek alleen, haar adem en haar oogen gaven hem echter iets, dat visschen noch voorjaar hem ooit schenken konden.
‘Nu, ik moet over een uur terug zijn. Drie dagen ben ik ziek geweest, en de baas heeft gevloekt, doch ze hebben het
| |
| |
eten gezien, dat ik terug gegeven heb, en een doek met bloed, maar niet zooveel als ik heb verloren. Hij heeft het geloofd, omdat hij bang is, dat ik zal weggaan, en ik heb eerst een nieuw contract voor hem moeten teekenen’.
Het was Johannes als was het stomme leven beginnen te spreken. Hij graaide met zijn handen nog eens naar het kind: ‘Is het van mij?’ vroeg hij, alsof hij het geheel van haar gekregen had zonder recht, of een verplichting.
‘Ja’ knikte de vrouw, volledig bekennend: ‘Ik denk, dat je er wel een tijd gelukkig mee zult zijn en minder eenzaam. Het zal spreken en niet zo stom als de visschen zijn. En je kunt het zelf leeren wat het zeggen moet’.
‘Een tijdje?’ vroeg hij, en ze zei nog eens, dat ze weer verhuurd was, omdat hij met Paschen haar niet was komen halen. ‘Ik had geen vader, toen ik geboren was. Het is erg voor een kind, daarom krijg jij haar. Je moet haar je naam geven en het recht op de schuit en het huis, dan zal zij op tijd een man kunnen vangen, en niet buiten de wet blijven’.
‘De wet’, zei hij, nadenkend, er hing dus zooveel samen met de wet, zelfs het kind hing er mee samen. En hij dacht met een gedempte droefheid, dat hij de wet had willen verscheuren, ze met zijn armen had willen opzij dringen zooals hij met den stroomslag gedaan had. ‘En grond zal zij hebben, nieuwe grond, alsof hij pas geschapen werd op den vijfden dag nadat de rivieren en het water over de akkers waren gestroomd’.
‘Het is een meisje’, zei ze nog, als wilde ze daarmee nog eens aandacht schenken aan haar eigen gestalte en vormen, en hij sprak haar met hangenden vreugdigen mond na: ‘Een meisje, ja’, hij drukte zijn handen om haar heen. Nu had hij toch een mensch gevangen, toen hij zijn visschen in den steek had gelaten, en bij de velden had gestaan wit van den oogst. Twee zelfs, dacht hij later nog, twee, en hij telde de moeder en het kind bij elkaar, maar de moeder dacht, hoe moeilijk het was voor iemand buiten het huwelijk om er ooit weer in te komen, ook al kon men op verschillende wijzen haar goed gebruiken. Zij lachte niet meer, toen hij een cijfer van haar maakte, en haar optelde bij haar kind, zij week moei- | |
| |
zaam van hem weg, en dacht aan den knecht, die het geweten had wat er met haar was gebeurd, en die zij de boter en het vleesch zoo dik opdeed, dat hij naliet het haar te verwijten. Alsof zij nog niet geheel bij hem was geweest, slechts op een afstand, met veel ontroering als de ooievaars, liet Johannes de vrouw weer van zich wegvluchten, terwijl zij de pijn van haar lichaam en van haar ziel tegelijk wegslikte.
De statige ooievaars vlogen over hen heen, klepperend en majestueus dreven zij over de Maas, golfden op en neer over den zilveren droom, waaruit het kind was opgevischt als een levend sieraad, dat God en een vrouw samen hadden geweven. Eerst na langen tijd ging hij de vrouw na, toen de ooievaars achter de boomen verdwenen waren, en hij dacht, dat ze wel ergens was blijven zitten. Zij moest toch wel naar dit kind verlangen, want zij, ofschoon zij leelijk was, had hem een mooi kind gebracht, dat zacht was en heerlijk zooals zij alleen was geweest op het stroo. Zij moest wel zeer moe zijn, meende hij, zoo'n groot kind, ofschoon het klein was, en hij was bevreesd, dat zij nu ook op een zij zou liggen, en liggen uit te blazen vóór haar doodgaan zooals de visschen vroeger in de kaar. Hij was bang, dat hij ook geen goed menschenvisscher was, en bedroefd tastte zijn geest de gebieden af van geboorte en dood, die zoozeer ineen konden smelten, dat hij er zich geheel door omsloten waande. Hij zag haar niet meer, en toen hij riep:‘Mathilde’, klonk het van heel ver terug: ‘Niet roepen, o, niet roepen’, alsof hij haar nog verraden kon, dat zij eenige uren van de hoeve en haar werk was weg geweest.
Het kind zoog op zijn vingers en hij lachte er om. Het was zoo gerimpeld als een jonge hond, de oogen waren de oogen van een zeelt, maar het had een geheel eigen, menschelijke adem. En daarom riep hij nog eens terug: ‘Mathilde’, maar hij hoorde niets meer terug dan een snik die langzaam over het water naderkwam. Nadat hij het kind thuisgebracht had en hij een fuik tot een teenen wieg had omgewerkt, waarin het lag als een snoek, die niet meer spartelt omdat er geen water rondom is, ging hij terug om de koeien te melken, die door hun trappeling de visschen verdreven, en van dan af keken
| |
| |
de boeren met verdachten blik naar hem als een van hun koeien niet meer dan een paar slokken melk in den uier had. Hij scheurde zijn hemd stuk om het kind in te wikkelen, hij was met het kind meer dan een halven dag bezig en 's nachts liet het hem ook geen rust, maar het stierf niet onder zijn handen zooals de visch in het begin gedaan had, en hij wist van de kleeren van zijn moeder iets te maken, dat zij wel gebruiken kon. De wollen lappen, die hij vroeger had gebreid in plaats van kousen, maakte hij tot groote doeken, waarin hij haar wikkelde als zij huilde, en hij lachte omdat zijn kind zooveel op zijn moeder wilde gelijken. Als had de moeder den pastoor bij den neus gehad, had zij haar oude lichaam aan hem afgedragen zonder dat hij er geld voor mocht vragen, en was zij met een nieuw bij hem teruggekomen.
‘Ik zal meer vangen, en ik zal 's zomers maaien, en dan zal ik Mathilde van haar vertellen’, en het was alsof hij de visschen thans maar uit het water hoefde te rapen, zoo rijk was zijn oogst in deze dagen. Hij ving zelfs tweemaal rivierzalm, die hij duur betaald kreeg. De aanslibbing vorderde zoo snel, dat hij er nu reeds een boom zou kunnen planten, na twee jaar zou hij er kunnen zaaien, tusschen het voorjaar en den zomer zou er geen water meer over komen om het graan te verdrinken. Dan zou hij een geit kunnen koopen, een klein geitje, dat hij voor een visch kon ruilen, en dat hij even goed groot zou krijgen als een kind. Tegen Nieuwjaar maakte hij zich op om naar haar moeder te gaan, hij zou er vier uur voor nemen, en een der kinderen naar wie hij de visschen wierp, vroeg hij over het kind zoo lang te waken.
Hij kwam weer te laat. De baas had Mathilde met Kerstmis weer gehuurd, zij kreeg meer huur omdat zij voor langeren tijd geteekend had, en zij was voor het geld bezweken, de straf als zij toch wegging was echter hooger dan haar verdienste. Zij vroeg of hij het kind had laten doopen, het zou eerst dan fatsoenlijk kunnen trouwen later, en ze gaf hem haar eigen doopbewijs als een blijk, dat hij haar toch niet voor zoo onfatsoenlijk moest houden. En zij gaf hem ook een bewijs, dat zij zijn kind gebaard had, bloed in een doek; ze had nog een ander bewijs, de getuigenis van den knecht, doch
| |
| |
ze durfde er hem niet om te vragen, omdat ook hij tegenwoordig veel naar haar keek. (Johannes wist niet, dat het laatste opnieuw een aansporing was om haar te vragen. Hij kende niet de ziel der vrouw, die wil dat een man haar veroveren zal, zelfs op wetten en contracten en verboden. De symphonie der liefde was tot nu toe voor hem een zwijgende geweest, van zijn moeder die verlangd had naar het water waarin zijn vader tot het eeuwige zwijgen was gekomen, en van de visschen in het voorjaar achter steenen verscholen.)
Hij ging teleurgesteld heen; toen zij nog omkeek en even wenkte met haar hand, had hij nog hoop, dat zij hem achterna kwam, maar zij deed het niet, want de boer stond in het deurgat, toen hij wegging.
Het kind was uit de wieg gevallen, en het meisje was van schrik gevlucht bij zijn thuiskomst, hij was er zoo door geschrokken, dat hij de eerste vijf dagen niet van huis ging, zelfs niet om te visschen. Hij merkte echter, dat haar niets was overkomen, en hij zag het meisje weer, dat over haar gewaakt had; zij kreeg een negenooger van hem, dien zij niet durfde vast te nemen. Hij speelde nu alleen met zijn kind, dat hij aantoortelde als een oude vrouw. Hij had vergeten te vragen hoe het heette en nu gaf hij het iederen dag een anderen naam, om te zien of het naar een van hen niet luisterde. Het meest noemde hij haar nog Mathilde, ook Thilde, of Tildetje. Ofschoon zij hem veel aan zijn moeder herinnerde, noemde hij nooit de voornaam van haar; dat was voorbehouden aan zijn vader alleen, en soms meende hij den naam over het water te hooren zweven, alsof die twee daar naar elkaar bleven smachten. Dan zei hij liever nog wat klanken, ‘Aa’ en ‘Eeeé’ heel lang, en het leek hem, dat het kind hierom nog het meeste plezier had en lachte. Op een dag ging hij met haar naar den pastoor en zei hem, dat hij haar wilde laten doopen. ‘Uw moeder buiten het kerkhof, gij zelf buiten het huwelijk, en Uw kind buiten de kerk en de wet, dat is de gewone manier om de wereld naar den duivel te helpen. Wat in de stad begonnen is, heeft zich dus het eerst over het water voortgezet. En ik dacht, dat visscher een gezegend be- | |
| |
roep was. Van wie is het meisje, dat men bij je is komen thuis brengen?’
Johannes zeide, dat er alleen bloed was dat bewijzen wilde wie haar moeder was, want dat een andere knecht het niet wilde, en hij toonde den zakdoek, die hij om den hals had gehad toen hij het vischbedrijf verlaten had voor de velden wit van de oogst en het menschenvangen. Nu lachte de priester met hem. Dacht hij niet, dat hij voor den gek kon zijn gehouden?
Johannes had betraande oogen, en dan zei hij, hoe hij eerst gemeend had, dat het zijn moeder was geweest, die verjongd was teruggekomen, omdat het buiten de kerkhofmuur zoo eenzaam was, maar dat hij later alleen aan het bloed had geloofd. Eenmaal zou het bloed het bloed weer komen opzoeken, en dan zouden zij het kind een vader en een moeder geven waarop kinderen recht hebben.
‘Visscher’, zei de priester, ‘van jullie heeft Christus gezegd, dat je menschen zult vangen, en nu moet jij aan de zielen denken van deze twee’. En toen hij dat beaamd had, werd het kind gedoopt, doch met zoo weinig water, dat het Johannes onmogelijk leek, dat het daardoor geheel rein van zonden kon zijn. 's Middags nam hij het zelf mee naar de Maas en hij dompelde het geheel onder, en toen er nog enkele blinkende druppels in het naveltje waren blijven hangen, lachtte hij, omdat zijn doop zooveel beter was dan die van den pastoor. Hij zou het Mathilde zeggen.
Kort voor Paschen waren ineens de grenzen gesloten, omdat er een oorlog komen zou, en Johannes kon haar achter de grens niet gaan vragen. Hij stond aan de Maas tegenover de grenswachters en vroeg of zij zijn vrouw wilden laten overkomen. ‘Mathilde’, zei hij luid.
Zij lachten even luid naar hem terug en vroegen of hij altijd zoo'n stiekemerd was geweest. En of hij aan gene zijde niet even goed zoo'n vrouw zou kunnen vinden. Nu meende Johannes, dat zij haar ook graag daar hielden, en hij besloot een volgende maal het kind mee te nemen, dat zij hem zouden gelooven. Hij had den stroomslag verlegd, zoodat de grond weer bij hem terugkwam, de baggermolen was hooger
| |
| |
op gegaan waar de kiezel minder goed was en veel leem zat, en men durfde om hem niet meer terug te komen. Hij ving nu de visschen voor twee, drie dorpen alsof hij ze maar had te roepen. Hij kreeg een kind gebracht en het groeide onder zijn handen als anderen aan een borst, en nu zou hij de vrouw, die bewezen had haar moeder te zijn, ook kunnen veroveren op de grenstroepen. Zou hij het niet klaar krijgen?
Hij kon een brief schrijven, hij moest enkele papieren invullen, zei men hem tenslotte, daar hij bleef volhouden, maar Johannes geloofde niet meer in de letter. De letter moest telkens veranderd worden, opdat wat goed was op een goede wijze kon gebeuren, en wanneer zou men er toe overgaan om de boeken en de letters zoodanig te veranderen dat het hart er niet meer mee in strijd kwam? Wanneer zijn ziel zich opende, haar vleugels uitsloeg, botste zij steeds tegen den wand van de letter, en er waren gendarmen en geweeren, die dien wand overeind moesten houden anders kon hij wel eens door zijn handen en die van anderen worden ingedrukt. Hij had niet gehoord, dat er iets was veranderd over de aanslibbingen, nadat hij uit de gevangenis was gekomen met veel honger, en men moest ze nu ook maar liever niet veranderen. Van de kroon werd zij, had men al gefluisterd, alle grond, die bijkwam, was vanzelf van de kroon, doch er waren geen gendarmen gekomen, die een vlag waren komen steken op den grond die hij weer op het water had veroverd, en dus zou hij wel van hem blijven. En nu had men de grenzen dicht gelegd, hij mocht niet verder dan midden in de Maas komen, en als er oorlog kwam, mocht hij er niet eens meer komen.
Hij keek naar zijn kleine kind en dacht: ‘Jij zult de ziel van den nieuwen tijd hebben, maar of die beter zal zijn dan de oude. Vroeger leek het nieuwe het beste, doch je ziet het, de grenzen gaan dicht, en als je trouwen wil, moet je aan onbekenden papieren sturen met den adem van je ziel, het heeft niet eens meer met de gezalfde handen te maken’. Hij begon het kind te bepreken, en het kraaide hem toe, hij kon zich in haar oogen nog dieper spiegelen dan in het water, er kwam nu ook nog meer uit naar boven dan glanzende visch. Een ziel ontplooide er zich in, langzaam, zoo onzichtbaar
| |
| |
langzaam als de lelies in de plassen, doch met evenveel zoetheid en reinheid omkranst. Dan werd het te groot voor hem alleen. Het kind gaf meer dan hij alleen op kon, en hij dacht er niet aan, dat het ook meer vroeg dan hij haar geven kon. De gendarmen kwamen weer, doch thans kwamen zij hem twee maal zijn verdienste als dijkwachter brengen, tweemaal omdat men het een tijd vergeten was, omdat hij verleden jaar juist niet thuis was, en hij ging er mee naar het dorp om er een nieuw kleedje voor te koopen.
Het was haar een weinig te groot, toen hij het haar aantrok, omdat hij niet goed gezegd had hoe oud zij was, het leek hem, dat zij al jaren bij hem was en het waren maar maanden. Hij zou in den nacht al gaan, niet door de rivier omhoog, tot voorbij de brug, waar de soldaten stonden, doch zij zou in de schuit zitten, en hij zou hen beiden geruischloos over den oever sleepen. In zijn schuit zou zij spelen, nu op den oever en later misschien vastgebonden op het water, de kinderen zouden haar gaan benijden, die maar een bolderwagen hadden of een autoped, waarmee ze niet verder dan tot den dijk durfden. Hij had een ouden koehoorn, nog van een vroegeren veerman, hij zou een half uur voor half zes, als zij moest opstaan om voor den baas te gaan werken, er in schreeuwen ‘Mathilde’, en als zij het dan nog niet hoorde, zou hij de kleine Mathilde mee laten roepen, alleen maar ‘Aa’ of ‘Ee’, hij dacht dat zij dat wel zou verstaan. Zij zouden beiden roepen naar het huwelijk. De lelie uit het meer moest de rust krijgen, de glanzing en veilige omslotenheid, die zij verdiende, en ook het kind wilde het, want het schreide niet, toen hij het uit het donker van den nacht in de schuit tilde. Hij had haar met bloemen omkranst en hij gaf haar een roode vlag in de hand, waaraan bloed zat. Het bloed, het moederbloed, dat het kostbaarste is van het bloed op aarde.
Toen hij onderweg was, dacht hij er aan, dat het vasten was en men in dezen tijd niet trouwde, met Paschen zou het echter weer te laat zijn, en dus dacht hij, dat ook hier weer een wet hem in den weg stond, die men hem maar vergeven moest als hij ze overtrad. De soldaten hielden zich ook niet
| |
| |
aan de wet en de baas van Mathilde maakte van elken grooten feestdag misbruik. Zijn kind zou een echt kind worden, en nu, nu de kinderen in scharen om hem heen gezongen hadden, dat hij zijn vrouw in de koude liet, had hij het voor 't eerst koud gekregen zonder haar. ‘Visscher Johannes’, zouden zij zeggen, en zij zouden naar zijn vrouw kijken als hij met haar naar de kerk ging, de priester zou weer reden hebben te preken over den rijkdom van wie menschen kan vangen,
Toen hij de schuit voorbij de brug sleepte, hoorde hij de soldaten uit hun dronkenschap wakker worden. Er schoven kleine en groote lichtjes over het water, een paar eenden stoven snaterend op, niet meer in rechte lijn, het hijgen der woereend viel als geruisch van zijde langs de nacht. Op eenmaal meende hij de stem weer te hooren van de kinderen die geroepen hadden ‘Visscher, visscher goede man, die de kindjes maken kan’, dat was nog goed, maar ook het andere, het gemeene. In de kou ligt zijn lichte vrouw. Of hadden zij ‘leelijke’ gezegd?
Alles had hij met haar gehad, behalve de zegening. Het kind zelfs en na het kind het doopsel, het menschenvisschen was er reeds, en zijn kind had een ziel gekregen, en dan haalt hij haar uit de boot, waarin zij nu slaapt met een roode vlag in haar handen, hij heft haar omhoog als naar zijn huwelijksaltaar, heel vroeg in den morgen, wat misschien het uur is voor huwelijkscandidaten als zij. De soldaten waren weer terug in hun rust, de grens lag even rustig als de Maasoever, als twee bladzijden papier tegen elkaar, aan de eene zijde was de grens volgens een wet van het land en aan de andere zijde de Maasoever volgens een wet van de natuur. Zouden zij beiden, de grens en de oever tegen hem willen zijn? Zouden de wetten tegen elkaar gaan, de heilige van het huwelijk en het kind, en andere, de papieren, van de grens en het natuurkundeboek?
Hij liet de boot op het water zakken, langzaam omdat het hier een vreemd vischgebied was, en als er niets gebeurt aan den overkant zet hij de riemen klaar en dan den noodhoorn, den koewachtershoorn aan den mond. Hij weent al de verlangende smart uit zijn ziel. De kreet breekt den morgen
| |
| |
angstwekkend in twee, en ook het kind schreit zooals hij het nog nooit gehoord heeft. Hij hoort hoe de grens zich steil op den oever opricht, morrend, fluisterend, commandeerend, en dan zwaait hij zijn liefderoep: ‘Mathilde’, een roep, die uit zijn nek omhooggolft tot over de lengte van een minuut. Dan luistert hij en is tevreden, omdat de echo van zijn roep nog ver doordringt, het land in. Hij zal haar slaapstee boven de koestal bereikt hebben, en zij zal doen alsof ze alleen uit nieuwsgierigheid gaat kijken, maar zij zal komen zooals zij die nacht is en ze gewacht heeft op hun huwelijk.
De roeispanen zijn vast aan zijn armen. Het kind zit achter in de schuit en als het schreit, geeft hij haar den hoorn en dan klaagt ook haar schreien over het water. Hij heeft de soldaten hooren roepen: ‘Een gek, die zich komt verdrinken omdat hij bang voor den oorlog is’ en hij is reeds midden op de rivier voordat hij gehinderd wordt. Als hij stil is en het water afluistert, met zijn handen om ook geen trilling van haar voorbij te laten gaan, hoort hij, hoe ze een vrouw aanhouden. Een half gekleede vrouw, die uit haar bed is weggeloopen, misschien wel uit haar huwelijksbed, een die ook gek werd omdat haar man werd opgeroepen soldaat te worden.
‘Ja’, roept Johannes, ‘Mathilde’, en als hij gedacht heeft, dat hij deze nacht soldaat werd om haar te veroveren, roept hij nog eens ‘Mathilde’ en hij doet heel de rivier meegalmen, zoodat er een deining ontstaat om den naam van zijn vrouw. Hij schreit de kreet naar het huwelijk. Hij kan geen uitleg meer geven over papieren en wetten en kinderen, die ouders moeten hebben. Er is soms alleen een moment, dat men strijden kan, niet uitleggen, alleen doen. Het huwelijk is doen, niet uitleggen. Hij roeit nog drie slagen en dan weet hij, dat de vrouw zich heeft losgewerkt. De soldaten hadden haar kleeren veroverd, doch het bloed zit niet vast aan kleeren, aan een rooden zakdoek van hem zit het, waarmee het kind zwaait achter in de schuit. En zoo komt zij, vrouwelijk en moedernaakt tot het water geloopen. De morgen weeft nog een groenig licht om haar heen, en Johannes moet even naar een paar trekken van haar gelaat kijken eer hij haar in zijn armen
| |
| |
neemt en over den drempel der rivier tot in de boot draagt. De huwelijksboot.
De grens kruipt achter haar wetten en geweeren. Groote lichten kaatsen over het water en Johannes buigt zijn rug breed opdat zij in hun brutale nieuwsgierigheid de vrouw niet zullen beschamen. De kogels beginnen ook de wetten van de grens met bloed te schrijven.
‘Doop haar’, zegt de vrouw, doch Johannes knikt alleen. Hij heeft geen begeerte als hij de vrouw zoo ziet, maar het kind heft den rooden zakdoek, en dat was 'n vergissing, denkt hij. Een kind moet een witten zakdoek zwaaien, en als hij het tegen de vrouw zegt, heeft zij zelfs geen hemd om er een van te vervaardigen. Johannes roeit of hij met een slag de heele stroom opzij kan stuwen, doch de kogels zijn nog sneller en heftiger. Als hij gewond is aan zijn bovenarm, neemt de vrouw de vlag van het kind en verbindt zijn wonde, hun beidei bloed vermengt zich in de vlag, die een kind gezwaaid heeft naar de beschermers van een wet, de bewakers van een land, de soldaten misschien van een nieuwen oorlog. Johannes hijgt:‘De aanslibbing is van jou. Van jou en het kind. Vader had zich niet door het water van het land moeten laten verdrijven. De oogst op het veld is voor ons, niet de oogst van de visch. Nu moest ik eerst menschen visschen, voordat we weer een witte haveroogst konden krijgen’. Wanneer hij opnieuw wordt getroffen, voordat zij op het midden van den stroom zijn, zegt hij: ‘Wil je?’, en streelt haar, heel zacht en zonder zinnelijkheid dan die van de ziel. ‘Eenmaal heb ik je bedrogen’, zegt zij, ‘jou eenmaal, maar God meer, doch nooit het kind. Ik hoorde jou roepen, maar ook het kind’, en dan kijken zij samen naar het kind, dat nu reeds over het midden van den stroom en in veiligheid is. ‘Ja’, zeggen zij tegelijkertijd, en dan is er niemand dan het kind, die het gehoord heeft, en dat is voorlopig nog niet veel spraakzamer dan de visschen die onder de schuit wegduiken. ‘Als de pastoor mij niet op het kerkhof wil’, zegt hij, ‘leg mij dan aan den stroom op de aanslibbing. Christus zal er het eerste komen om rein te wasschen. Misschien moeten ze allemaal uit het kerkhof komen tot den stroom, en Hij zal op een boom moeten zitten,
| |
| |
waar Hij het water in zijn handen kan nemen’. Hij doet de doek van zijn arm, waar het bloed nu uit verloren vloeit naar het water en over de schuit. ‘Geef dit aan den priester, dat hij ziet, dat wij meer hebben dan een huwelijk van begeerte. Velen hebben het huwelijk van begeerte en de meesten veel te vlug zooals wij, maar nu hebben wij het huwelijk des bloeds. Dat moet hem heilig zijn. Vraag of hij moeder erom vergeven kan en haar terug kan nemen naar den gewijden grond. Zij... had hetzelfde huwelijk als wij’. Hij ademt zwaar, een witten ademtocht in den koelen morgen en dan moet hij de roeispanen vieren. Zij drijven den stroom af, en wanneer zij aan de aanslibbing komen, neemt zij de riemen en mag hij voor het eerst en het laatst haar mooie lichaam zien werken. Er is een brekende glans in zijn oogen, omdat hij ziet, voor het eerst en het laatst, dat zij niet meer leelijk is. Zij is huwelijkschoon als zij het kind op de aarde heeft gezet, die hij voor hen gewonnen heeft, gewonnen op de ingenieurs en het water en den baas van de baggermolen, en het kind zwaait weer met de vlag, die het op zijn grond planten moet. De schuit stoot een paar keer tegen den boom, dien hij het eerst gelegd heeft, het begin van den nieuwen grond en dan denkt hij: ‘Nu zullen de kinderen niet meer kunnen roepen. Maar ook dat zal ik niet hooren. Ik zal niet hooren als zij ruzie maken, omdat de een aan de ander zegt: dat de vrouw nu warmer slaapt dan zij, en dat zij mooi is, de vrouw, die zij met een negenooger verwisseld hebben...’
‘Mathilde’, zegt hij, en als zij ook hem uit de schuit tilt en hem op den boom zet, om hem af te wasschen en hem dan naar huis te dragen, zegt hij: ‘Mathilde, je bent mooi. De kinderen zullen niet meer roepen, en je moet mijn naam aannemen. De pastoor moet jouw naam naast die van mij zetten in het boek, waar moeder in staat en het kind, en hij moet twee streepen over elkaar trekken tusschen ons: het andreaskruis moet hij zetten. Andreas was een visscher, die menschen moest vangen, de vriend van Johannes. En dan moet je de vlag geven, en zeggen: ‘Visscher Johannes heeft twee menschen gevangen’. Misschien zal hij dan lachen en zeggen: dat is meer dan baars en snoek en zalm, doch misschien zal
| |
| |
hij dan ook spijt hebben, dat hij Vrijdags en in de vasten geen visch meer braden kan. Ja, misschien zal hij daarom niet eens blij zijn’.
‘Wij zullen blij met jou zijn, apostel Johannes, lieveling Johannes’ zegt zij en dan legt zij zijn handen op haar oogen en mond, en daarna draagt zij hem over den drempel van den dijk en binnen zijn huis, waar de teenen wieg voor den grond is. gevallen.
|
|