Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
H.J.J. van Schaick
| |
[pagina 105]
| |
Aan ieder hoofdstuk zijn verklarende aantekeningen toegevoegd en van deze noten wordt in de inleiding gezegd: ‘Wij willen niemand door overbodige geleerdheid van de lectuur afschrikken. Om deze reden is het, dat wij de aantekeningen zo gering mogelijk in getal en de volstrekt nodige zo beknopt mogelijk geredigeerd aan het eind van ieder hoofdstuk hebben geplaatst’. Wie nu echter de aantekeningen leest, ziet, dat enkele nodig waren tot beter begrip van het verhaal en deze zou men liever onmiddellijk aan den voet van de bladzijde gelezen hebben; een groot deel ervan echter bevat ‘geleerdheid’, waarbij men van mening kan verschillen over de vraag, of deze overbodig en zo beknopt mogelijk geredigeerd is. Het is wel zeker, dat Cervantes zelf hartelijk zou gelachen hebben om al die deftige aantekeningen, men leze slechts wat hij over aantekeningen schrijft in den Proloog. Trouwens, heeft ook Werumeus Buning niet gelachen, toen een geleerd criticus hem kwam vertellen, dat Maria Lecina slechts 99 strofen had en niet 100, zoals in het gedicht stond? De geleerdheid van vele aantekeningen geeft meer relief aan de inleiding van de beide vertalers. Toch zou ik tegen deze inleiding ernstig bezwaar willen maken, niet wat betreft de levensschets van Cervantes, maar wat betreft de bedoelingen, die aan den auteur van Don Quichot worden toegeschreven. Terecht wordt door de inleiders de mening verworpen, dat Cervantes, zoals de tijd van de Romantiek het voorstelde, onbewust en zonder erg een meesterwerk zou geschreven hebben. Maar op het voetspoor van Americo Castro vallen de inleiders in de tegenovergestelde dwaling, dat n.l. Cervantes geleid werd door een geheime en ten opzichte van zijn omgeving enigszins perfiede gedachte. Het zou de gedachte geweest zijn van het relativisme, d.w.z. dat de wereld voor verschillende uitleggingen vatbaar is. Met deze gedachte zou Cervantes ‘midden in het geestelijk leven van zijn tijd staan’ en stelling nemen voor de Renaissance en tegen de Contra-Reformatie. Deze gedachte zou verbonden zijn met ‘het geloof in de menselijke natuur’, waardoor Cervantes een voor- | |
[pagina 106]
| |
stander zu wezen van ‘ieders recht om zijn eigen leven te leiden’ en op het terrein van liefde nog vóór Molière de liberté d'aimer zou verdedigen. In zake godsdienst zou deze gedachte Cervantes tot een ‘habil hipocrita’ gemaakt hebben, wiens meningen men, wanneer er sprake is van den officiëlen godsdienst en moraal, slechts met het nodige voorbehoud kan aanvaarden. Hebben de inleiders beseft, dat zij door deze verklaring een smet werpen op de eer van Cervantes? Zij hebben de uitdrukking habil hipocrita niet in het Hollands vertaald. Het klinkt ook wel wat grof, een groot en geliefd auteur een handigen huichelaar te noemen. Maar zij stellen het voor, alsof iedere andere verklaring een verouderde mening is: ‘ook in religiosis kunnen we (d.i. wij, mensen ven deze generatie) Cervantes niet meer zien zoals Heine hem zag, die hem een gehoorzaam zoon der kerk noemde’. Zo spelen de inleiders het klaar om den groten schrijver Cervantes, wiens boek geen enkele niet-katholieke gedachte bevat, bij de ongelovigen te rangschikken; zo trachten zij aan moderne lezers een aannemelijke verklaring te geven van het feit, dat in het katholieke Spanje, waar ieder zuchtte onder de Inquisitie, zulk een genoeglijk boek geschreven is. Laten wij nu deze verklaring aan een ernstig onderzoek onderwerpen. Als iemand onoprechtheid wordt aangewreven, en vooral, als onoprechtheid voor den tijd der Contra-Reformatie als de gewone houding van flinke mannen wordt voorgesteld, is het moeilijk een rechtstreekse weerlegging te geven. Toen Newman van oneerlijke bedoelingen beschuldigd werd met de opmerking, dat oneerlijkheid voor een katholiek priester volgens de befaamde distincties van den H. Alfonsus de Ligorio de gewoonste zaak der wereld was, noemde Newman deze bestrijding het vergiftigen van de bronnen en hij wist op de beschuldiging, zo terloops geuit, geen korter antwoord te geven dan het verhaal van heel zijn geestelijk leven: de apologia pro vita sua. Op dezelfde manier is het leven van Cervantes de beste weerlegging van de beschuldiging van huichelarij. Wie dat leven nagaat, ziet, dat Cervantes even eerlijk is als katholiek. | |
[pagina 107]
| |
In een eerlijken, dapperen strijd heeft Cervantes meegevochten in den zeeslag van Lepanto, waar de katholieke mogendheden tegen den Turk streden, toen de protestante zich van de Europese christenheid losscheurden. De verminking aan zijn linkerhand, die hij in dien zeeslag opliep, bleef hij zijn leven lang als zijn grootste trofee beschouwen. Als Cervantes ooit voordeel zou gehad hebben bij huichelarij, dan was dit in zijn vijfjarige gevangenschap in Tunis, maar hij bleef het kruis trouw en het staat vast, dat hij zich in Africa onder de moeilijkste omstandigheden zeer dapper en ridderlijk heeft gedragen, herhaaldelijk zwaar bedreigd door de Moren. Juist op tijd werd hij door den missionaris Juan Gil vrijgekocht, want hij bevond zich reeds aan boord van een galei om voorgoed als slaaf naar Constantinopel te worden overgebracht. Niets dwong Cervantes, ook de Inquisitie niet, om lid te worden van de Broederschap van de Dienaren van het H. Sacrament, zoals Cervantes deed in het jaar 1609. In de inleiding wordt gezegd, dat die broederschappen als de litteraire clubs van dien tijd beschouwd mogen worden, maar zulk een broederschap, die toen gloednieuw was, heeft zeker meer aandacht aan den godsdienst dan aan de letteren besteed en wie niet geloofde in het H. Sacrament, kon het in zulk een ‘club’ met bijzondere boetedagen, preken, processies en andere godsdienstige plechtigheden moeilijk uithouden. Wij weten echter, dat onder de 400 leden Cervantes tot de 40 vurigste behoorde. Niemand, ook de Groot-Inquisiteur niet, dwong Cervantes om het H. Oliesel te ontvangen en vier dagen vóór zijn dood dezen brief te schrijven:
Aan den graaf van Lemos.
Den voet reeds in den stijgbeugel, de doodskleur reeds op de kaken, schrijf ik U, doorluchtig Heer, deze regelen. Gisteren diende men mij het H. Oliesel toe, vandaag schrijf ik U dezen brief; de spanne tijds is nog maar kort, de benauwdheid neemt toe... maar als er geschreven staat, dat ik het leven moet verliezen, dan geschiede des Hemels wil... | |
[pagina 108]
| |
Zijn dat geen woorden van een eerlijk man die katholiek is? Is Cervantes ook hierin niet katholiek, dat hij weinig over zichzelf spreekt, dat hij schaamte heeft, dat hij evenals zijn held Don Quichot bij den priester biecht maar anderen niet amuseert of verveelt met verklaringen over eigen zonden of zwakheden? De moderne mens vindt dit maar half goed, vooral omdat bekend is, dat Cervantes een onwettige dochter had. ‘Merkwaardig’, zo staat er in de inleiding, ‘dat wij nog het allerminste van zijn liefdesleven afweten. Op dit punt is de jonge Cervantes zeer gereserveerd; trouwens mededeelzaam is hij in eroticis nimmer geweest, in geen bladzijde van zijn proza noch in een van zijn verzen’. De reden van deze merkwaardigheid ligt in de katholieke geesteshouding van Cervantes. Blijkt Cervantes' eerlijkheid niet uit de beschrijving, die hij van zichzelf geeft in de voorrede van het boek Novelas Ejemplares? ‘De man, dien ge hier ziet, met zijn scherp profiel, kastanjebruin haar, glad en hoog voorhoofd, vrolijke ogen en krommen neus, alhoewel die toch van goed formaat is; met zijn zilveren baard, die geen twintig jaar geleden nog goudblond was; met zwaren snor, kleinen mond, tanden, die men groot noch klein kan noemen, hij heeft er maar zes en die zijn treurig onderhouden en nog treuriger geplaatst, aangezien er geen onderling verband meer is; met zijn gestalte tussen twee uitersten, want hij is niet groot, maar ook niet klein; met zijn levendige gelaatskleur, die eer naar bleek dan naar donker zweemt; met zijn hogen rug en niet al te vlot ter been; deze man, zeg ik, is de auteur van La Galatea en van Don Quichot van de Manche’. Cervantes is bescheiden, als hij over zijn eigen werk spreekt. Als de pastoor en de barbier samen de bibliotheek van Don Quichot zuiveren, vindt de barbier het boek getiteld Galatea van Miguel de Cervantes. Dan zegt de pastoor: ‘Ik ben al jaren goed bevriend met dien Cervantes en voorzover ik weet heeft hij meer ervaring van muizenissen dan van de Muzen. Zijn boek is niet slecht gedacht; het is aardig opgezet maar het is niet af: wij dienen het aangekondigde tweede | |
[pagina 109]
| |
deel af te wachten; wellicht zal men als dat beter is het geheel met die welwillendheid kunnen begroeten, welke men het nu nog moet ontzeggen’. Als Cervantes met nadruk stelling neemt tegen een vals tweede deel van Don Quichot, dat in omloop gebracht was, dan heeft hij daar alle reden voor, omdat de vervalsing van mindere kwaliteit was; hij vervalt echter bij de verdediging van zijn geesteskind niet in een kijf- en scheldtoon, maar blijft geestig. Cervantes weet als alle grote schrijvers, dat hij zijn ambacht goed verstaat, maar deze zelfkennis wordt geen ijdel zelfbehagen. Hij behoort tot de alleredelsten, voor wie het leven boven de kunst gaat, voor wie de dienst van God meer waard is dan de dienst der Muzen. Cervantes staat in dit opzicht bij Aischylos, die op zijn grafsteen alleen zijn deelname aan den slag van Marathon vermeld wilde hebben, bij Wolfram van Essenbach, die dichtte ‘So dunket deren Sinn mich krank, die mich nur minnt um meinen Sang’, bij Pascal, die schreef: ‘Tous les corps, le firmament, les étoiles, la terre et ses royaumes ne valent pas le moindre des esprits. Tous les corps ensemble et tous les esprits ne valent pas le moindre mouvement de charité’. Ook in Don Quichot komt meermalen tot uiting, dat Cervantes de edele daad stelt boven het schone woord en als de heldenstrijd bij La Goleta in 1574 ter sprake komt, kan Cervantes niet nalaten twee sonnetten in te lassen, waarin deze regels voorkomen: Uw deerlijk sterven tussen staal en wallen
Verschaft voor eeuwig u na dezen dood
Roem hierbeneen en, hoger, zaligheid.
Kunnen wij, als wij het leven van Cervantes kennen, nog aannemen, dat hij als schrijver een handige huichelaar zou geweest zijn, die zijn eigen overtuiging verloochende om toch maar te kunnen publiceren? Neen, deze veronderstelling is in strijd met zijn karakter en Cervantes zelf zou ze als een schandelijke belediging hebben afgewezen. Juist als schrijver is Cervantes eerlijk. Hij preekt niet en | |
[pagina 110]
| |
schimpt niet, maar vertelt in een heldere stijl en compositie die geen enkele vraag open laten. Hij is niet kleinzerig, ook niet met geestelijken, en evenmin getourmenteerd door Renaissance, Reformatie of Contra-Reformatie. Reeds de plaats, waar hij Don Quichot begon te schrijven, getuigt van zijn gave geestkracht: in de gevangenis van Sevilla, waarin hij onschuldig was opgesloten, ‘waar ieder ongerief woonde en elk somber geluid thuis was’ (Proloog), neemt hij de pen op, niet om te klagen of te beschuldigen maar om een der geestigste boeken der wereld te schrijven. In Spanje mochten geen ketterse boeken verspreid worden, maar dit betekende niet, dat Cervantes verplicht was om in zijn verhaal Don Quichot te laten biechten of om den pastoor de mooie rol toe te delen van bezorgden vriend van Don Quichot en wijzen rechter over zijn boekenkast, of om den pastoor in aanraking te brengen met een kanunnik van Toledo, uit welke ontmoeting een geestrijk gesprek ontstaat over den smaak van het publiek. Maar de omstandigheid, dat Cervantes zo natuurlijk en ongedwongen over katholieke personen en zaken spreekt, is slechts iets bijkomstigs ten opzichte van de hoofdzaak en die is, dat zowel de verteller als zijn helden staan op het geestelijk fundament van de katholieke levensbeschouwing, een fundament zo vast, dat Cervantes er niet over behoeft te praten of te preken. Een der grondstellingen nu der katholieke waarheid is, dat de mens meer is dan zijn uiterlijke lotgevallen, dat een mensenleven in werelds opzicht mislukt kan zijn en toch goed en welgevallig in Gods oog, dat de mens door vele beproevingen en tegenslagen, die kruisen genoemd worden, het hemelrijk moet binnengaan. In deze levensbeschouwing vermogen tegenslagen de geestdrift niet te doden, kunnen zwakheden het vertrouwen niet wegnemen en zijn het de vergissingen, die juist de liefde openbaren en doen groeien. Deze vaststaande echt katholieke methaphysica behoedt Cervantes en zijn helden ervoor, om de waarde van het menselijk handelen te laten afhangen van het lukken in de zichtbare wereld. Daarom is de Don Quichot met al zijn vergissingen en tegenslagen geen weemoedig maar een blijmoedig boek: | |
[pagina 111]
| |
de vergissingen tonen het goede hart van Don Quichot en er is niemand die spijt heeft. Tantum valet homo quantum amat. Heine en zijn geestverwanten de romantici hadden deze metaphysica niet; daarom zeiden zij, dat het boek de geestdrift neerhaalde. Omdat het boek echter zo genoeglijk was, zeiden zij erbij, dat Cervantes dit waarschijnlijk niet bedoeld had.
Na deze algemene weerlegging rest ons nog, de afzonderlijke beweringen van de inleiding stuk voor stuk na te gaan. Voor de stelling, dat Cervantes geleid werd door de gedachte van het relativisme, haalt men deze passage aan: ‘Wat jou het scheerbekken van een barbier lijkt, schijnt mij de helm van Mambrino en een ander kan het weer iets anders schijnen’. - Dit zijn echter woorden van Don Quichot en niet van den verteller; Cervantes maakt echter altijd een scherp onderscheid tussen den verteller en de personen die in het verhaal optreden. Van Don Quichot zegt Cervantes, dat ‘hem van het vele lezen en weinig slapen de hersens zo dor werden, dat hij tenslotte het verstand verloor. Zijn verbeelding raakte vervuld met al wat hij in de boeken vond aan betoveringen en gevechten en allerhande onmogelijke dwaasheden en hij dacht in zijn arm hoofd, dat heel dit samenraapsel van verzinselen de zuivere waarheid was’. Uit zulke passages blijkt duidelijk, wat de helm van Mambrino voor Cervantes was: níet ‘een der uitleggingen, waarvoor de realiteit vatbaar is’, maar een dwaasheid. En de gedachte, die Cervantes bij het schrijven bezielde en die hij zowel in de voorrede als in het laatste hoofdstuk uitspreekt, was juist: aan dergelijke uitleggingen van de realiteit, die in de ridderboeken, te vergelijken met de films van vandaag, schering en inslag waren, den doodsteek toe te brengen. Het lijkt mij beter, dat wij ons aan Cervantes' woorden houden dan hem iets zo vreemds toe te schrijven als de inleiders doen: ‘een vragende houding tegenover de realiteit: helm van Mambrino of scheerbekken?’
Tot staving van hun mening betreffende Cervantes' rela- | |
[pagina 112]
| |
tivisme beweren de inleiders, dat ‘de kracht van Cervantes zijn humor is, een kracht, die tevens een zwakheid is; want de humorist is noch heel zeker van zichzelf noch van anderen’. - Hierop is te antwoorden, dat er weinig schrijvers zo klaar en zeker van zichzelf zijn als Cervantes, dat Cervantes wel personen weet te scheppen, die humoristische situaties oproepen, maar zelf als verteller episch van toon blijft. Men kan hem dan ook geen humorist noemen; want humor is bij hem geen doel op zich, maar ondergeschikt aan den ernst, zoals het laatste hoofdstuk van den Don Quichot duidelijk aantoont. De inleiders kunnen niet ontkennen, dat Cervantes' werk kracht en zekerheid ademt, maar volgens hen is dat geen geloofskracht of metaphysieke zekerheid, doch morele kracht. ‘Cervantes' geloof in de menselijke natuur is te hecht gefundeerd dan dat hij niet een voorstander zou zijn van ieders recht om zijn eigen leven te leiden en zijn eigen karakter te behouden’. - Hierop is te antwoorden, dat Cervantes' geloof in de menselijke natuur hecht gefundeerd is in het geloof in God en den Verlosser, waaruit volgt dat Cervantes ieders recht om zijn eigen leven te leiden alleen erkent in de ondergeschiktheid aan Gods waarheid en Gods geboden en het recht om eigen karakter te behouden alleen erkent in ondergeschiktheid aan de roeping om heilig te worden. Hetzelfde voorbehoud moet men maken, als men Cervantes aanhaalt ter verdediging van de liberté d'aimer. - Vrijheid in de liefde betekent bij Cervantes niet los zijn van goddelijke en menselijke wetten; het betekent, dat de vrouw niet door ouders of anderen tot een huwelijk mag gedwongen worden, een recht, dat ook door de Kerk met een afzonderlijk huwelijksbeletsel wordt beschermd. Volgens de inleiders zou in het verhaal van den Ongepast nieuwsgierigen Anselmo gelaakt worden, ‘omdat men een vrouwenhart nimmer geweld mag aandoen’. - Dit klinkt zeer modern, maar waarin bestaat volgens het verhaal het ‘geweld’, dat Anselmo zijn vrouw Camila aandeed? Het bestaat hierin, dat Anselmo onnodige proeven neemt met het geheim van de liefde en aan zijn vrouw Camila, ‘die zó ge- | |
[pagina 113]
| |
gelukkig was Anselmo als bruidegom te hebben verkregen, dat zij voortdurend den Hemel dankte’, uit nieuwsgierigheid een jongen vriend tot gezelschap geeft, die haar in Anselmo's afwezigheid het hof moet maken. Cervantes vertelt, hoe Camila in die dwaze proef bezwijkt en dat Anselmo dat zichzelf te wijten heeft; want ‘een getrouwd man, wien de Hemel een schone vrouw geschonken heeft, moet er evenzeer acht op slaan, wat voor vrienden hij in zijn huis haalt, als toezien, met wat voor vriendinnen zijn vrouw omgaat... ieder getrouwd man diende er noodzakelijk een vriend op na te houden om hem te wijzen op nalatigheden in zijn optreden, want het komt maar al te vaak voor dat een man zijn vrouw vanwege de grote liefde die hij haar toedraagt, niet vermaant of - om haar geen reden tot ergernis te geven - niet zegt iets te doen of te laten, dat hem tot eer of schande kan strekken... de vrouw beschikt eer niet dan wel over zoveel deugd en natuurlijken weerstand, dat zij verzoekingen uit zichzelf weet te boven te komen en te overwinnen; men dient ze voor haar uit den weg te ruimen en haar den helderen glans der deugd en de schoonheid van een goeden naam voor ogen te stellen’. Om te bewijzen dat Cervantes geen gehoorzaam zoon der Kerk zou zijn maar een habil hiporita, geeft men in de inleiding de volgende beschouwing: ‘we weten, dat in de inrichting van onderwijs, waar we Cervantes in zijn studietijd aantreffen, Erasmus geen onbekende was, die trouwens in de eerste helft der 16e eeuw in Spanje al een hele schare van bewonderaars telde. Welnu, het christendom van Cervantes, die veel meer waarde hechtte aan liefde tot den naaste dan aan uiterlijke ceremoniën, doet meer denken aan Erasmus dan aan het Concilie van Trente. Maar Erasmiaanse denkbeelden konden in Spanje niet vrij verkondigd worden. Vandaar, dat de auteur van den Don Quichot zijn toevlucht moet nemen tot de hipocresia’. - Hierop is te antwoorden, dat er moeilijk een groter contrast tussen twee christenen te vinden is dan tussen Cervantes, den edelmoedigen man van de daad en den bangen kleingeestigen kamergeleerde Erasmus. Erasmus moge in Spanje aanhangers gehad hebben in de | |
[pagina 114]
| |
eerste helft van de 16e eeuw, Cervantes echter leefde in de tweede helft van die eeuw, in een bloeitijd van katholieke theologie en mystiek, toen Erasmus geheel in de schaduw gesteld was door volbloed Spaanse schrijvers als Luis de Leon, Luis de Granada, Santa Teresa en Johannes van het Kruis. Al die schrijvers weten niets van een tegenstelling of keuze tussen naastenliefde en uiterlijke ceremoniën, maar stellen evenals Cervantes de liefde tot God boven alles. Tegen de ‘werkheiligheid’, door het Concilie van Trente verdedigd, heeft Cervantes geen bezwaar, noch wat betreft bidden en vasten, noch wat betreft naastenliefde. Cervantes verwerkt geen ‘uiterlijke ceremoniën’ in zijn verhaal over Don Quichot, maar hieruit kan men toch moeilijk besluiten, dat hij b.v. het Kerstfeest niet vierde of de H. Mis niet bijwoonde. Cervantes heeft ons zelf de reden aangegeven, waarom hij in het verhaal van Don Quichot geen ‘ceremoniën’ heeft opgenomen. De reden is, dat hij zich, zoals hij in de Proloog zegt, richt tot een lezer, die ontspanning zoekt, dat zijn boek daarom niet wil preken en goddelijke en menselijke dingen door elkaar haspelen. De protestante vertalers hebben bij deze passage van de Proloog de fout gemaakt, dat zij, omdat Cervantes van het preken afzag, meendenGa naar voetnoot1), dat hij ook het geloof in het midden liet; daarom hebben zij vertaald ‘het boek tracht niet een zeker geloof te prediken’; de woorden ‘een zeker geloof’ ontbreken echter in het Spaans en in de oude Hollandse vertaling stond ‘het heeft ook aan niemand iets te prediken’. Deze vergissing is begrijpelijk bij protestanten, die geen leergezag hebben en met een beroep op Rom. 10:10 geloven en getuigen altijd laten samengaan. Voor een katholiek echter als Cervantes is het onderscheid tussen preken en geloven een gewone zaak. Cervantes wil in zijn boek van ontspanning niet preken en vermijdt alle godsdienstige strijdvragen en alle cermoniën, die in de nabijheid van Don Quichot gemakkelijk tot spot en profanatie aanleiding zouden kunnen geven. Cervantes toont zo een wijzen eerbied, maar noch hij noch zijn helden zetten het geloof aan kant. Al | |
[pagina 115]
| |
wordt het katholiek geloof niet gepredikt, het is er, het is op iedere bladzijde van den Don Quichot de blijde achtergrond. Maar stond Cervantes dan niet midden in het geestelijk leven van zijn tijd? Hij stond er niet in op de manier waarop sommigen dit verstaan, dat hij n.l. meedeed met de twijfelzucht van den linkervleugel der Renaissance of in het geheim nieuwe ‘erasmiaanse’ denkbeelden koesterde. Cervantes stond op een andere manier midden in het geestelijk leven van zijn tijd, inzover hij in zijn werk de Renaissance in harmonie bracht met het katholiek geloof en niet de minste neiging toonde (evenmin als Shakespeare) om den vasten grondslag der katholieke voorouders te verlaten voor een sprong in het nieuwe. Cervantes had het van nabij meegemaakt, dat het oude geloof zich handhaafde tegen den Turk, zich uitbreidde in de Nieuwe Wereld en grote heiligen voortbracht, dat Spanje zowel bij de verovering van de Nieuwe Wereld als bij de verdediging van het oude geloof de eerste plaats innam. Wat was daarmee vergeleken de Renaissance? Een liefhebberij van geleerden en kunstenaars. En wat stelde de Reformatie tegenover het oude geloof? Scheuring en verdeeldheid, twisten over den Bijbel, verwerping van de heiligheid, uitholling van de goddelijke deugden, verzwakking van de christenheid. Als katholiek op de grens van kruis en halve maan moet Cervantes dit alles verafschuwd hebben, innerlijk staat hij geheel los van de Reformatie, persoonlijk schijnt hij geen Protestanten gekend te hebben, maar ketterij en scheuring zijn hem te ernstige zaken om er luchtigjes over te praten en ‘goddelijke en menselijke dingen dooreen te haspelen’. Voor een boek van ontspanning levert het Protestantisme Cervantes geen enkel motief, in het Spanje van de 17e eeuw, door hem zo scherp getekend, komt het niet voor, daarom ontbreekt het ook in den Don Quichot, terwijl het katholiek geloof in den Don Quichot niet gepredikt wordt, maar de grondslag is van Cervantes' realisme, van Don Quichot's dapperheid en edelmoedigheid, van Sancho's eenvoud en grootheid in het kleine en van de trouw en volstrekt niet kleinzerige liefde, die ridder en schildknaap met elkaar verenigt. |
|