Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Jac Schreurs M.S.C.
| |
[pagina 69]
| |
Waarom zou ik het verhelen dat ik méér in vreugde en luchthartigheid geleefd heb dan in droefheid en benauwenis? En dit alhoewel mijn oogen reeds vroeg gesluierd waren door een weemoed die ik bij mijn geboorte moet ingedronken hebben en waarvan ik zéér lang het slachtoffer geweest moet zijn zonder te weten wat mij eigenlijk schortte. Ik heb geen kinderen nagelaten; ik heb zelfs geen vrouw gelukkig gemaakt. Meer nog: ik heb hare beloften gewantrouwd. Aan geen harer die mijn weg kruisten, heb ik meer aandacht verleend dan aan een passeerenden vogel; meer tijd gewijd dan noodig was voor een korten groet of een schietgebed. Met een aangeboren schroom, die méér dan natuur moet zijn, heb ik het avontuur vermeden; al ben ik nu en dan, door de omstandigheden genoopt, een weg opgeraakt waar het vuur mij ná aan de schenen kwam. De groeven en rimpels, waarmee zorgen en beproevingen mijn gelaat hebben beschreven, getuigen beter dan woorden het vermogen van den willekeur van het bloed en het verraderlijke bloesemen der zinnen. Neen, ik heb het avontuur niet gezocht en wanneer de schaamte nog soms mijn konen kleurt is dit niet vanwege de vrouw die ik haat noch aanbid. Ik laat haar voor wat ze is; maar zooveel is zeker dat haar babbelzucht me spoedig verdroten zou hebben, haar bedilzucht allicht nóg meer. Stellig zou ik dan ook een slecht echtgenoot voor haar geweest zijn, een man misschien die in drank zou zijn opgegaan; of in het vereenigingsleven, wat dikwijls nog erger is. Voor dezen rampspoed heb ik haar mogen sparen. Dat zij me derhalve dankbaar zij inplaats van mij mijn eenzelvigheid te verwijten die dus nog iets méér dan eigenliefde is! Bovendien betaal ik mijn vrijgezellenbelasting tot den laatsten penning en vinden de charitatieve instellingen, die ze zoo gaarne presideert, bij mij geregeld een goed onthaal. Laat haar dan tevreden en verstandig zijn, de vrouw, en geen beter brood willen eten dan er van koren gebakken wordt! Mijn vader, die gelukkig een vooruitziend man was, had uit de ontwikkeling der dingen rondom zich begrepen dat er, wanneer de tijd van mijn zelfstandigheid zou zijn aangebro- | |
[pagina 70]
| |
ken, welhaast meer handen dan bladeren aan de bomen teveel zouden zijn en dat de hand als hand zich dan enkel nog maar als sieraad zou kunnen handhaven. Zoo ik het vertwijfelde leger der ledige handen niet met twee ben komen vermeerderen, dankt de Burgerlijke Stand en onze christelijke kiesvereeniging dat derhalve aan mijn voortreffelijken vader die de goede gedachte had zijn voorzorgen zoover over mij uit te strekken dat ik van tijd tot tijd slechts bezorgd behoefde te zijn om de zilveren schaar, waarmee ik nu reeds jaren de overdadige aanwas mijner nagels en haren en de coupons mijner stukken knip. Stellig is mij hierdoor het voorrecht eener groote onafhankelijkheid verzekerd geworden; doch hoeveel minder benijdenswaardig zou mijn levenslot zijn als ik mij tevens niet geroepen voelde tot een even groote ruimhartigheid en ik mij de kunst niet had verworven van mijne handen, zooal niet een zekere wijding, dan toch die distinctie te doen uitgaan waardoor elke gave een bede wordt en ieder gebaar een spreuk. Wanneer ik miner tijd voor de stamtafel in ‘de Eenhoorn’ heb dan andere heeren is dat, behalve aan de huiselijke verhoudingen, die bij mij méér dan normaal zijn, (hoevelen hunner zouden ook liever met hun appelboom gehuwd zijn dan met een vrouw!) voorzeker te wijten aan de breedheid waarmede mijn belangstelling zich ver over de grenzen hunner pandoertafels en gepatenteerde middelmatigheid uitstrekt. Indien ik met eenigen ophef zou gewagen van de ontdekkingen die ik op de torenzolders onzer kerken doe, zou onze griffier Dufour me spoedig zijn wrevel doen blijken door met zijn griffels van vingers geirriteerd op het tafelblad te tikkelen. En hoe zoude onze overigens zeer geachte burgemeester Motké iets kunnen begrijpen van mijn voorliefde voor de klokken mijner geboortestreek? Een zonderlinge ambitie achten velen het om, dag in dag uit en soms uren ver in den omtrek, de kerktorens te beklimmen, de klokken naar hun naam en naar den datum van hunnen doop te vragen en nauwkeurig hun zinrijke inscripties te ontcijferen en te noteeren. Wat zouden de heeren stamtafelaren er wel van zeggen indien zij te weten kwamen dat ik | |
[pagina 71]
| |
mij niet enkel tot genoemde onderzoekingen bepaalde, maar mij in mijn vereering voor de klokken zelfs niet ontzag om, waar ik hun welluidende mantels door het gevogelte bezoedeld vind en hun gestoelten door een overdaad van kraaiennesten en duivenmest bezwaard, den bezem en den boender te hanteeren, de klokken blinkend te schuren en schoonschip te houden op de winderige zolders? Neen, ik zou voor de heeren van de stamtafel niet openhartig getuigen kunnen van mijn gevangenheid door het sonore klokkenkoor, door het zinnebeeldige van hun ritueel, door de geheimzinnigheid van hun leven! Niet, omdat ik de noodige slagvaardigheid zou missen, maar omdat het mij voorloopig vruchteloos schijnt wonden te doen bloeden die ik tevens niet zou kunnen heelen en om mijne vrienden een ander gelaat van mij te toonen dan waarnaar ze mij beoordeelen. Ik weet dat de verschoten vilthoed dien ik draag een verkeerd licht werpt op mijn maatschappelijke positie. Hij is nog goed, zeg ik mij; zoo niet voor dít dan toch voor dát. Ofschoon ik de waaksche trouw van een hond op prijs stel, houd ik er zulk een huisdier niet op na omdat het stellig te kort zou komen; niet uit gierigheid, maar uit gebrek aan aandacht; welk gebrek de genegenheid zelf niet uitsluit. Door de voortdurende aanwezigheid van een dienstbode in huis, zou ik in de naaste gelegenheid leven mij in te moeten laten met bakerpraatjes die in hun eindelooze eentonigheid de ronde doen door dit stadje en waaraan een man die zich respecteert, op de meest radicale wijze, naar mijn meening, den pas afsnijdt!
De avond is met sneeuw uit de hemel komen vallen. Welk een tevredenheid! Ik kan erom lachen als ik bedenk hoe smetteloos de wereld er morgen uit zal zien onder den versch gevallen bloesem. Neen, ik dweep niet, al wordt het me warm om het hart bij de zalige onverschilligheid waarmee het manna uit den hemel dwarrelt. Morgen zal de pomp met een puntmuts staan en ik voel me op het oogenblik nog onbezwaard genoeg | |
[pagina 72]
| |
om met mijn armen wijduit onder den hemel te gaan staan en me als een eskimo te laten kleeden. Maar de menschen mochten eens nog erger van mij gaan denken dan ze reeds doen; en ik kon op dit uur een kind verschrikken dat nog haastig naar den winkel loopt voor zijn moeder! Ik zal dus den ernst betrachten die passend is aan mijn jaren. Mijn pastoor heeft iets op het hart en ik ben bang hem ervan te verlossen vanwege de gevolgen die dit voor mij zou kunnen hebben. Want ik heb een voorgevoel dat gansch de zwaarte ervan op mij zou neerkomen. En had ik maar het geringste vermoeden van welken aard die zwarigheden waren! Indien ze van finantieelen aard mochten blijken, zou daar allicht een mouw aan te passen zijn; maar met moreele bezwaren kan ik moeilijk uit den weg; die hebben me altijd als lood op de maag gelegen. Mijn pastoor drinkt meer dan hij zegt als hij op bezoek is; en eigenlijk is het ook weer geen drinken dat hij doet; alleen maar een manoeuvre; en ieder gebaar beteekent dan zooiets als: ja, ja IJsvogel, wij worden iederen dag al een dagje ouder; of: wij zullen ons haasten moeten om het goede dat we nog doen kunnen niet te verzuimen; of: er is geen peluw zoo zacht als de goede daad! Ik blijf echter bij mijn overtuiging van de wereld en de samenleving door niets beter van nut te zijn dan door te zijn wat ik ben: een volslagen nutteloos iemand die de geur van de bloemen snuift; de dauw van de bladeren slurpt en die overal, behalve de bloemen en de bladeren, nog zooveel licht van de zon en de maan en de sterren aan anderen overlaat dat zij er geen raad mee weten. Waar alles zoo overtollig aanwezig is, waarom zou een mensch het daar niet zijn? Waarom zou ik daar de overtolligheid niet belichamen en er mijn beroep niet van maken? Niemand heeft concurrentie van mij te duchten. Indien ik een arts was, ware dat iets anders! Dan had ook ik wellicht een kostbare clientèle te vleien; het publiek het onverkwikkelijk schouwspel te bieden van een dommen naijver en ergernis te geven door verdachtmaking en lasterpraat. Nu kan niemand vredelievender, ver- | |
[pagina 73]
| |
draagzamer, onverschilliger, tevredener, charitatiever en ook humanistischer zijn dan ik! Nu ben ik gehuwd met den appelboom in een wedijver aan overtolligheid; in gemeenschap van belangeloosheid; en zin voor ruimtelijkheid; in zelfstandigheid en behoudzucht. Hoe minder men ons aanrandt, mijn appelboom en mij, des te rustiger zullen wij gedijen, des te vriendelijker bloesemen - onvoorziene gebeurtenissen daargelaten natuurlijk! Want in een winderige wereld kan men er immer beducht op zijn door een storm te worden overrompeld! Neen, in conflicten heb ik het niet gezien! Zeker niet in een conflict met mijn pastoor! En toch zal ik mij verschoond moeten houden van de taak die hij met klem van redenen tracht op te dringen; uit kracht der naastenliefde vooral: een begrip dat ook zijn begrenzing kent! Want ik voel er niets voor een vrouw te nemen en zeker niet als die vrouw een weduwe is en nog wel eene met kinderen. Vanzelf weet ik me van de voordeelen van het huwelijksleven geen volmaakt beeld te maken. Daarin heeft mijn pastoor gelijk. Maar met allen eerbied gesproken, zou ik toch niet weten waarom mijn pastoor er meer van afweten zou dan ik. Een des te grooter raadsel is het mij dan ook waar hij eensklaps den moed vandaan haalt om mij hals over kop in een onderneming te storten waarvan hij zoo goed als ik de draagwijdte op geen stukken na kan bevroeden. Daarbij insisteert hij meer op het goede werk dat ik doen kan dan op het huwelijk dat hij me wil aandoen. Maar kan híj dan niet minstens zoo goed als ik zijn handen naardat goede werk uittrekken en de weduwe Liebaert, op eene minder drastische wijze, een onbekommerden ouden dag en haar kinderen een verzekerde toekomst garandeeren? Ook is zijn huis ruim zoo groot als het mijne, als het om ruimte en onderdak gaat. Om mij niet heelemaal onbetuigd te laten en mijn pastoor een stap tegemoet te komen, heb ik mij bereid verklaard desnoods in de helft van het onderhoud der familie te voorzien. Ik heb hem daardoor, meen ik, duidelijk genoeg te verstaan gegeven dat ik zoo harteloos niet ben om de weduwe van een collega - en die van onzen geachten collega Liebaert nog wel - koelbloedig | |
[pagina 74]
| |
te laten verkommeren en ik ben tevens zoo onbescheiden geweest mijn pastoor te vragen wat onze griffier Dufour in de gegeven omstandigheid dacht te doen. Mijn pastoor heeft me daarop ten antwoord gegeven dat mevrouw de weduwe Liebaert geen aalmoezen aannam. Maar wat neemt zij dan wél aan, mijn God? heb ik mij met eenige verwondering afgevraagd. Alles of niets! heeft mijn pastoor me bondig ten bescheid gegeven. Dan maar niets! heb ik op mijn beurt geantwoord. We zullen zien! heeft mijn pastoor me daarop, met een woeste dreiging in zijn oogen, toegebeten. En ik nam de vrijheid nog op te merken dat het radicalisme van mevrouw Liebaert al heel weinig strookte met mijn conservatieven zin. Voor dezen zin evenwel bleek mijn pastoor slechts een groote verachting te koesteren. Intusschen moet ik bekennen dat mijn humor mij in deze affaire geheel en al in den steek laat. Ik tracht mijn zelfstandigheid kost wat kost te handhaven; maar mijn voorzichtigheid heeft moeilijk laveeren tusschen een absolute weigering op de voorstellen in te gaan en de gemoedsgesteltenis van mijn pastoor die ik zoo weinig mogelijk moet zien te prikkelen. Hij zou in staat kunnen zijn om mij in mijn uiterste uur de laatste sacramenten te weigeren. Niemand stoot dat soort hemeldragonders graag tegen het hoofd die, uit eene ongemeene overtolligheid aan lichaamskracht en een daaraan evenredig geestelijk overwicht, de aanmatiging ophalen van eenieder naar hun pijpen te doen dansen. Eeuwen geleden, denk ik soms, hadden zij met het slagzwaard in de hand een goed figuur gemaakt tegen de Turken! Maar daarmee ben ik niet van hem af. Hij houdt voet bij stuk en langer dan een week nu al gaat er geen dag voorbij zonder dat hij me aan boord klampt. Nu eens komt hij met met de voordeelen aandragen van een verzorgden ouden dag in een teederen familiekring en dan weer zijn het de lieve kinderen die de glans zullen zijn van mijn levensavond. Al deze betooverende poëzie evenwel is niet in staat de pil te vergulden, laat staan ze mij te doen slikken. Ik blijf hem tot nogtoe, | |
[pagina 75]
| |
Goddank, met mijn alledaagsch proza den wind uit de zeilen nemen; maar hij incasseert zijn nederlagen met een wrevel die me telkens duchten doet dat hij ze me dubbel betaald zal zetten. Hij is een onberekenbaar iemand die met verstand van zaken te werk gaat en op zeker oogenblik het talent aan den dag zal leggen van naar geen argumenten hoegenaamd meer te luisteren. Wanneer ik hem op beschaafden toon op de verantwoordelijkheid wil wijzen die hij zich door zijn koppelarij op den hals haalt, neemt hij die op voorhand reeds op zich; en wanneer ik dan naar zijn breede schouders zie moet ik toegeven dat die véél kunnen dragen. Als ik hem doe opmerken dat wij het wijwater niet meer waard zijn, vindt hij dat een regelrechte beleediging van mevrouw Liebaert en stuift verontwaardigd, met een vuist op tafel, tegen mij uit. Huwen of hangen! indien ik hem geloofde zou er geen anderen uitweg meer voor mij zijn. En tot geen van beide heb ik ook maar de geringste lust! Maar ik geloof niet in dat alternatief; alhoewel er soms momenten komen dat ik er haast in gelooven moet. Maar dat zijn dan ook de duisterste van mijn bestaan; donkerder zijn er niet! Ik moest niet zoo verdraagzaam zijn, zeg ik me wel eens; ik moest beter de tanden laten zien! En ik sta er versteld van hoe schielijk eene deugd soms tot ondeugd kan worden. Als ik op mijn beurt probeer op mijn achterste beenen te gaan staan, verlies ik onmiddellijk het evenwicht. Niemand slaat een dwazer figuur dan die een houding tracht aan te nemen waarin hij zich niet thuisvoelt en zich onmogelijk kan handhaven. Vooral niet als hij den wind van voren krijgt. En welk een wind, mijn hemel! Zeker, heel deze geschiedenis mishaagt mij danig; ik raak er mijn zekerheid hoelanger hoemeer door kwijt en ben nauwelijks meer tot iets van werkelijk belang in staat. Dag en nacht haast ben ik doende met uitvluchten te verzinnen of slagen te pareeren en mijn karakter van eerlijk en trouwhartig man boet er degelijk bij in. Tevergeefs zoek ik dekking achter een onverschilligheid die nog slechts een theoretische blijkt; ik heb het vernederende gevoel dat de meeste mijner | |
[pagina 76]
| |
eigenschappen mij verlaten hebben of weigeren te functioneeren; het gevoel alsof ik door niemand en door niets meer gedekt ben en van alle kanten blootsta aan mijne vijanden. Zoo ongeveer moet ook David te moede zijn geweest, toen hij tot zijn psalmen kwam: de neeslag van een totaal overrompeld gemoed. Ik gevoel mij onuitsprekelijk kwetsbaar. Alleen mijn afkeer groeit met de minuut; mijn afschuw voor wat men mij dwingt aan te gaan; mijn weerzin in het gedrag van mijn pastoor; mijn misprijzen van den verschrikkelijken dwang dien hij op me uitoefent; van den inbreuk dien hij maakt op mijn vrijheid. Het is dan ook niet te verwonderen dat de vrouw in kwestie bij mij in een aldoor kwader daglicht komt te staan. Het is immers niet aan te nemen dat zij de handelwijze van mijn pastoor niet zou billijken of zelfs stimuleeren. Ik kan het gewoonweg niet verdragen mij het voorwerp te weten van haar intriges. Ook stel ik me, niet zonder pijnlijke teleurstelling in haar vrouwelijke gevoelens, de oppervlakkigheid voor waarmee zij zich niet ontziet om, terwijl de adem van haar man nog maar nauwelijks is afgekoeld, haar zinnen op een ander te zetten. Zulk een handelwijs moet ieder rechtgeaard iemand tegen de borst stuiten en ik ben er dan ook recht voor uit gekomen bij mijn pastoor, die van zijn kant dan weer zegt dat ik de zaken op de spits drijf en het er voor mevrouw Liebaert alleen maar om te doen is de toekomst van haar en haar kinderen te verzekeren. Mijn pastoor vraagt er niet naar of ik zulke beweegredenen als een krenking van mijn persoonlijkheid opvat of niet. Het zou trouwens de eerste keer moeten zijn dat hij, aan wie van zijn parochianen dan ook, verontschuldiging vroeg voor zijn nog al ruige rondborstigheid! Hij vraagt in het geheel niet naar de opvattingen van anderen, maar legt de zijne met minstens evenveel nadruk op als hij ons de twaalf artikelen doet. Wat hij zegt over een volwaardige levenstaak is zeker zeer christelijk en onze brave schoolmeester, die twaalf kinderen voor dit en het ander leven op zijn credietzijde mag boeken, is een alleszins voorbeeldig en christelijk iemand. Maar wat dan nog? Even christelijk als het is iemand tot | |
[pagina 77]
| |
heldhaftigheid aan te sporen, is het onchristelijk iemand ertoe te dwingen; en evenmin voor God en de menschen verantwoord een heldhaftigheid aan te gaan waarvoor men niet in de wieg is gelegd, - althans niet de minste roeping voelt. Uit al het voorafgaande, waarin ik op eene voor eenieder duidelijke wijze mijne denkbeelden heb weergegeven, moge bovendien blijken hoe weinig ik me geroepen acht voor een levenstaak in den meest burgerlijken zin als mijn pastoor bedoelt. Mij wil het voorkomen dat dit leven reeds taak genoeg op zichzelf is. Ik tenminste heb de handen méér dan vol aan de verwerkelijking van een program dat, al moge het dan niet uitmunten door solidariteit - ik heb nergens beweerd dat het volmaakt is - dan toch aangepast is aan mijn persoonlijkheid, een goede kans biedt verwezenlijkt te worden en wellicht niet eens zoo onvolwaardig is als het eruit ziet. Het ligt mij evenwel niet in den zin daarover nog verder te disputeeren; vooral met mijn pastoor niet. Ik vul mijn dagen nuttig van den morgen tot den avond. Zouden alle pastoors en griffiers dit, met een even rustig geweten als ik, van zichzelf kunnen getuigen? Meer zeg ik er niet van! Waarom zou ik dan nog meer hooi op mijn vork nemen en de goede orde in mijn leven gaan verstoren die er immer geheerscht heeft? Doch over orde zou ik tegenover mijn pastoor weer niet gaarne reppen! Wél zou wellicht het volgende zijn overmatigen aandrang eenigszins kunnen temperen. Veronderstel dat ik een paar uren van mijn dag zou kunnen vrij maken, veronderstel voor eene vrouw: wat dan nog? Ik zou dan stellig voor den eersten keer van mijn leven met den tijd geen raad weten in gezelschap van haar van wier denk- en zienswijze ik waarschijnlijk even ver afsta als zij van de mijne. Ik zou haar hinderen, zooals zij mij; en wat uit zulk eene wederzijdsche verveling aan boos humeur; kwaadaardig denken en mogelijke verwijten geboren zou worden, laat zich niet moeilijk gissen! Dán zijn er nog moeilijkheden van geheel persoonlijken aard, waartegen ik benieuwd ben of mijn pastoor gewassen zal zijn. Als man van eer en geweten zou ik het onmogelijk van mezelf kunnen verkrijgen de vrouw van een collega - | |
[pagina 78]
| |
en dan nog wel van zulk een geacht collega als wijlen dokter Liebaert was - den naam te ontnemen dien zij voor het altaar heeft aangenomen om er eenvoudig den mijne voor in de plaats te stellen. Dat zou gewoonweg misdadig zijn en mijn fatsoen verbiedt er me nog verder mee bezig te houden. Even absurd als het vorige stuitend is, zou het wezen als de moeder den naam IJsvogel zou voeren en de kinderen hun schoolschriften bleven teekenen met dien van Liebaert. Aan zulke overwegingen, die toch even natuurlijk en voor de hand liggend zijn dan welke andere ook, is mijn pastoor vermoedelijk niet toe en ik ben nieuwsgierig hoe hij erop zal reageeren. Ik maak me echter geen illusie aangaande zijn fijn gevoel of aristocratischen zin. Wij zullen zien! Hoe dikwijls reeds kwam het voor dat ik me, met alle troeven in de hand, gedwongen voelde voor hem te passen. Gezien de stand van zaken evenwel zou er een wonder moeten geschieden als hij ditmaal zijn doel bereikte. Maar mijn noodlot is het dat ik van dag tot dag al banger word voor dat wonder! Mijne zuster Euphrasie heeft mij met een bezoek vereerd en gedreigd met mij te zullen breken als de geruchten waarheid bleken die in omloop over mij waren. Ik heb mijn kaarten eerlijk voor haar op tafel gelegd en, alhoewel dit veel meer was dan met mijn eergevoel strookte, haar instructies ter harte moeten nemen; haar overstelpend van mijne onschuld moeten overtuigen en hare verontwaardiging zoodoende eenigszins kunnen temperen. De tranen zijn zeldzaam in onze familie en wanneer zij vloeien moeten ze derhalve de moeite waard zijn. Ik heb mijne zuster bezworen er eene eerezaak van te maken en te verhoeden dat onze naam door het slijk gesleurd zou worden. En ik zàl woord houden! Zulks zou zoo moeilijk niet zijn indien het mijn pastoor niet was waarmee ik te maken heb. En ik gevoel niets voor een stierengevecht! Al mijn geopperde verstands en gemoedsbezwaren heeft hij van zich afgeworpen met de opmerking: IJsvogel, IJsvogel, dank God op je bloote knieën dat je geen vroom man bent; want anders was je de eenige scrupulant van mijn parochie en had ik méér moeite met jou uit mijn biechtstoel dan ik nu heb om je erin te krijgen! De ontoere- | |
[pagina 79]
| |
kenbaarheid van zulk een antwoord is voor eenieder duidelijk; het raakt de kwestie niet, maar is niettmin verpletterend van nonchalance. Terwijl ik gisteren na het bezoek van mijn zuster door de uiterwaarden liep om tot bezinning te komen en ik herhaaldelijk stil moest staan om op adem te geraken, viel het me in dat het misschien beter voor mij zou zijn een tijdlang op reis te gaan: wie het gevaar niet àànkan moet het ontwijken! Maar waarheen? Dit evenwel is de grootste moeilijkheid niet: want de wereld is groot en ik zou haar naar alle einders kunnen doorkruisen indien ik slechts wist dat ik daar baat bij vond. Maar dit laatste geloof ik niet. Ik heb niets van die onrust welke van den mensch een zwerver maakt met onzeker doel. Integendeel; ik ben een man van rust en niets zou mij lastiger vallen dan het anker te lichten voor een andere bestemming, laat het zelfs een betere, ja de beste zijn. Gewoon als ik zoolang reeds ben mijn eigen leven te leven, in hetzelfde bed te slapen, aan dezelfde tafel te zitten, de spijzen te nuttigen die ik zelf bereid, van geen andere vervoermiddelen gebruik te maken dan van mijn beenen, met gewoonlijk den stok meer tot sieraad nog dan tot steun, voorzie ik in eene reis zulk een reeks ongemakken dat zij voor mij een waagstuk zou zijn waar men zich, alleen maar door den uitersten nood geprest, aan mag overgeven. Deze uiterste noodzaak nu acht ik nòg niet aanwezig want - overdrachtelijk gesproken - heeft de stier me nog niet op de horens genomen. Intusschen poog ik op allerhande manieren den dans te ontspringen en tevens mijn woord gestand te doen. Ontegensprekelijk heeft de toestand waarin ik gebracht ben zijn niet altijd even vermakelijken maar toch ook leerzamen kant. Ofschoon er nog humor genoeg in mij aanwezig is om mij van tijd tot tijd in het denkbeeld te verlustigen dat ik, zestiger die ik ben, nog eens het voorwerp eener vereering geworden ben, lacht het mij minder toe in dit stadje het middelpunt te zijn eener roddelende belangstelling. Anderzijds weer kan de uitverkiezing, die mij geheel buiten mij om ten deel is gevallen, onzen griffier Dufour en onzen notaris Parelhoen | |
[pagina 80]
| |
niet helemaal koud laten, dunkt me; en ik ontdek in mij een zeker interesse in de reacties die de geruchten op hen zullen maken, daar het immers de fortuin alléén niet is welke mij dezen voorsprong op hen beiden verleent. Ik erken alweer gaarne dat dergelijke gevoelens niet van de edelsten zijn; doch men moet van zijn noblesse nu en dan iets prijs weten te geven, meen ik, terwille van zijn behoud. Het meest leerzame van mijn toestand is dan ook wel dit: dat men zich met edele gevoelens en hooge opvattingen alleen niet staande houdt in eene samenleving waar ook alle andere soorten van gevoelens op hun tijd een beurt maken. Daarom siel ik mij dan ook wel eens met een bizonder welbehagen de algemeene stomme verbazing voor, wanneer ik straks, met een kort maar gedecideerd gebaar en over denpersoon van mijn pastoor heen, het aanbod definitief van de hand zal wijzen. De zegepraal waartoe een mensch soms komt, ligt niet zoozeer aan zijn innerlijke krachten dan aan de wijze waarop hij ze voor het oog van de wereld te vieren weet! Doch ik loop de gebeurtenissen vooruit; mijn lust om in het toekomstige te verwijlen was nooit zóó groot! Ik keer dus terug tot de werkleijkheid van dezen dag en scherp mij in dat ik nog lang geen avond heb. De tranen mijner zuster zijn nog niet droog op het tafelblad en uit de vier hoeken van mijn kamer tegelijk groeit de schaduw van mijn pastoor alweer gedrochtelijk naar mij toe. Zóóver is deze nog niet gekomen om me zijn wil als Gods wil op te leggen. Doch hij staat voor niets en het zou mij in het geheel niet verbazen indien hij den moed had ook dàt paard nog van stal te halen. Verlos ons van den Kwade, zou ik kunnen vragen; in welke gedaante zich die dan ook aan mij voordoet. Dit gebed zou redelijk zijn en oppertuun; het is ons allen zonder onderscheid in den mond gelegd; zoowel aan de nooddruftigen onder ons als aan de verheerlijkers. Ik heb het duizenden malen herhaald en zijn zin nauwelijks bevroed. Verlos ons van den Kwade, hij zij dan engel of duivel, man of vrouw!
Ik vier mijn naamfeest vandaag, St. Theodore! | |
[pagina *1]
| |
Portret
Harrie Koolen | |
[pagina 81]
| |
Een vaas vol anjers prijkt op mijn tafel. Mijn pastoor heeft een glas wijn bij me gedronken en over niets gebaard. Een vaas vol anjers die me verbluffen! Vanmorgen, buiten sneeuwde het, stond een kind op mijn drempel met een bos anjelieren. Ik was verrukt; de verrassing overrompelde mij; het was me of ik den hemel ademde. Ik kuste het kind op de wang en nam de bloemen in mijn armen. Er is iets kinderlijks in mij gebleven, doch ik mag van u verwachten dat gij er geen aanstoot aan neemt, denkbeeldige lezer. Ook gij zult uwe zwakke oogenblikken gekend hebben, uwe verbijsteringen wellicht! En ook gij waart dus niet immer een held! Ik heb de stem van het kind niet gehoord, haar alleen maar even zien buigen en het glinsteren dan van haar oogen als madelieven. Uit genegenheid; staat op het kaartie dat de bloemen begeleidt en daaronder: de familie Liebaert. Zeer zeker heeft mijn pastoor in dit alles de hand. Maar hij heeft over niets gebaard, zich gehouden alsof hij van den prins geen kwaad wist en zelfs aan de bloemen niet die oplettendheid geschonken die zij om zichzelf verdienen. Vermoedelijk heeft hij me om den dag verschoond en mij eenig respijt willen gunnen: een attentie die te waardeeren zou zijn als zij zoo onheilspellend niet was. Intusschen beschamen mij de bloemen. Ik kom er echter niet toe ze te verwijderen, ook kan ik er de oogen niet van afslaan ofschoon ze mij gevaarlijk verteederen. En telkens als ik er de oogen voor neersla, zie ik de oogen van het kind en ben ik gedwongen in hemelen te turen. In hemelen die, ik voel het, mij weerloos maken. Daarbij spookt me nog een gezegde van mijn pastoor door het hoofd dat ik nochthans niet ver genoeg van mij af kan werpen: bedenk het wel, IJsvogeltje, dat de tijd zoetjes voor jou aanbreekt dat je weer behoefte krijgt aan een moeder! Indien mijn pastoor de redelijkheid betrachtte, die aan zijn ambt en leeftijd paste, zou hij deze waarschuwing of bedreiging voor zich hebben gehouden; daar zijn uitlating immers weinig of niet te rijmen valt met het vaderschap dat hij me tracht op te dringen over de kinderen Liebaert. In heel zijn optreden jegens mij is zijn | |
[pagina 82]
| |
beleid trouwens hopeloos zoek! Keer op keer valt hij me op het lijf met den plicht dien de Christen heeft goede werken te doen. Doch telkens ook schiet hij in de precizeering van dien plicht te kort. Hij zou mij bijvoorbeeld de verplichting op kunnen leggen van een weeshuis te stichten; goed, ik heb daar middelen voor en er zou over te redeneeren zijn als ik daarmee dan van alles af was. Hij gaat evenwel zoover van mijn huis een weeshuis te willen maken en een wezenvader van mij, en dat is medoogenloos; dat staat met machtswellust gelijk en zou als onbeschaamd gebrandmerkt en publiek aan de kaak gesteld moeten worden indien mijn pastoor deze grove inbreuk op de persoonlijkheid slechts niet door zijn geestelijk karakter dekte. Ik ben nog altijd de - laat ons zeggen ouderwetsche - meening toegedaan dat onze geestelijke herders zich een en ander veroorloven mogen en ben ook genegen de consequenties van die meening te aanvaarden; doch vrees niettemin dat zij vroeg of laat hun eigen ruiten zullen inwerpen, indien zij voortgaan zich meer als scherprechters dan als herders te gedragen. Ik zou den moed dienen te bezitten dit op mijn beurt mijn pastoor onder de oogen te brengen, zeker; mijn lafheid in deze duldt geen enkele verschooning dan misschien deze: dat mijn pastoor den handschoen dien ik hem toewierp toch zou laten liggen waar hij lag. Want zoo is hij: de maat van zijn aanrandbaarheid is een onaanrandbaarheid zonder maat!
Het treurspel gaat voort en ik ben gedwongen er een rol in te spelen die me van uur tot uur al meer beschaamt. Heel dit stadje staat in spannende verwachting toe te zien en wacht met zijn gefluit en zijn bijval op de ontknooping. Iederen morgen ligt in mijn bus een briefje van mijn zuster met de eene of andere bezweering of bedreiging. Doch ik kan niet aannemen dat zij den moed zou hebben de hand aan zichzelf te slaan. Ik heb mij nogmaals voor mijn pastoor bereid verklaard mij het lot der weduwe aan te trekken; zonder nochtans tot het uiterste te gaan. Hij blijft echter onverzettelijk en handhaaft zijn alternatief. | |
[pagina 83]
| |
Ik heb hem, ten einde raad, gevraagd waarom ìk het slachtoffer van mevrouw Liebaerts gunst zou moeten worden en waarom bijvoorbeeld niet onze griffier Dufour? Hij heeft mij geantwoord dat mevrouw niet het minste interesse in den griffier had en heeft er als zijn persoonlijke overtuiging aan toegevoegd dat de atheistische gezindheid van Dufour geen waarborgen bood voor de opvoeding der kinderen. Daarop ben ik mijn pastoor nog een stapje verder tegemoet gekomen en heb ik mevrouw Liebaert, behalve een aanzienlijke jaarwedde, mijn woonhuis, de Wingerd, aangeboden met dien verstande dat ik dan mijn toevlucht zou zoeken bij mijn zuster. De schamperheid, waarop hij deze tegemoetkoming onthaalde, krenkte me even diep als de vraag die hij er met voorgewende onnoozelheid op volgen liet: met wie van beiden ik kans zag langer in vrede te leven, met mevrouw Liebaert of met mijn zuster? Indien ik met mijn zuster niet slaagde, wierp ik hem tegen, zou ik nog altijd van koers kunnen veranderen. En waarom zoudt gij het niet eerst met mevrouw probeeren die algemeen als een beschaafde, vredelievende en verdraagzame dame doorgaat? hield mijn pastoor voet bij stuk. Daarop heb ik hem nogmaals duidelijk gemaakt dat mij de ongebonden levenswandel méér dan alle aardsche schatten waard was, waar ik voor geen prijs afstand van zou doen; en tegelijk heb ik hem gezegd dat ik nóg een stap verder zou zijn; maar dat die dan ook onvoorwaardelijk de laatste zijn zou. Ik lei er den nadruk op dat ik noodgedwongen genegen zou zijn in mijn eigen huis als kostheer te blijven inwonen bij de Liebaerts. Schijnbaar tevreden over deze oplossing heeft mijn pastoor mij daarop de hand gedrukt. Onbewust van alle mogelijke gevolgen van de verregaande concessies die ik gedaan had, viel mij een steen van het hart toen hij me verzekerde het voorstel onverwijld met mevrouw Liebaert te gaan bespreken. Hij was evenwel nog niet bij de deur gekomen of, wat ik latent gevreesd had, gebeurde: er rezen bedenksels bij dezen ongenadigen man die de gewoonte niet heeft om ook | |
[pagina 84]
| |
maar iets aan het toeval - ik zou haast durven zeggen: aan de genade - over te laten. Zijn bescheid was bondig. Hoe onverdacht zulk een samenwoning ook mocht zijn, moest toch rekening gehouden, met de achterklap; en daar het vóór alles zijn plicht was om post te vatten tegen de ergernis, deed hij het dan ook maar onmiddellijk door mijn voorstel te doen kelderen. Het is een verschrikkelijk iemand, mijn pastoor; en het wordt de hoogste tijd voor mij dat op de eene of andere wijze de ontknooping van dit drama in zicht komt! Hij vermoordt mij - en dit zeker met de beste bedoelingen... Terwijl ik dit schrijf trekken kinderen met lampions door het stadje.
Ik ben met mijn pastoor op een punt gekomen waar geen van beiden meer verder kan; maar de rust en de zekerheid waarmee hij mijn nederlaag afwacht zijn moordend. Hij bezigt zelfs geen andere argumenten meer dan de spanning waarmee alles rond en in me op den afloop wacht. Intusschen dwingen eigenaardige denkbeelden mijn geest zich met hen bezig te houden; of het verhelderingen of verduisteringen van mijn vermogens zijn, kan ik niet uitmaken. Indien het waar zou zijn dat de genade het eenig werkelijk belangrijke in dit leven is, zou mijn levenstekort vooral hierin bestaan geen vroom man te zijn geweest. Als ik zoo goed als geen rekening met de genade gehouden heb, zou het ál te ontstellend voor mij zijn dat zij dit wel met mij heeft gedaan. Doch alles is wankel in mij geworden; hopeloos onzeker. Nu en dan, temidden mijner troebelen, verschijnt mij plotseling het kind met de anjers om ze te ontbinden en om de wanhoop die zich meester van me dreigt te maken te verstrooien. Gij moogt erom lachen of niet. Zeker gaat alles buiten het kind zelf om; of het moest haar Engel zijn die meelij met mij heeft. Want méér dan ooit geloof ik ook in Engelen! Ik geloof mijn pastoor als hij zegt dat de Biecht een sacrament is en dat de sacramenten voor het welzijn der menschen zijn. Ik zou niet weigeren daarvan te profiteeren en onmiddel- | |
[pagina 85]
| |
lijk mijne biecht gaan spreken, indien ik er zeker van was dat mijn pastoor er niet voor terugschrok mij eene penitentie op te leggen die ik onmogelijk volbrengen kan. Want wat heb ik anders te verwachten van een man die me geregeld voorhoudt dat het kwaad dat ik doe zeer gering, maar dat het goede dat ik nalaat zeer groot is?
Inmiddels is de winter voorbij gegaan en heb ik den moed niet gehad dit dagboek met één enkelen regel te verrijken. Vanmorgen heb ik voor het eerst weer den grooten lijster vernomen in den appelboom. Het was een welkome verrassing na de inwendige troebelen waarmee ik heb overwinterd. Ik acht ze evenwel van geen beteekenis genoeg om ze hier te vermelden! De nachtvorsten die den bloesem bedreigden laten reeds na. Mijn pastoor heeft mij bezocht om me tot mijn Paaschplichten aan te sporen. Na mijn biecht gehoord te hebben zeide hij - en ik haal dit aan om nog eens te bewijzen aan welke overdrijvingen hij zich schuldig pleegt te maken - IJsvogel, zeide hij, jij bent nog onschuldiger dan een pasgeboren kind; menschen als jij zouden iemand aan het twijfelen brengen over de erfzonde! Onverminderd evenwel blijft hij met al zijn zwaarte op mij leunen om mij dat eene, kleine woord af te persen dat zijn zegepraal zou voltooien. Maar waarom zou ik een onvergeeflijke dwaasheid begaan ter wille van de zegepraal mijns pastoors? Ik geloof mijn pastoor als hij me verzekert dat hij zoowel mìjn geluk als dat der Liebaerts op het oog heeft. Ik zie geen reden om eraan te twijfelen! Het is alleen maar zeer twijfelachtig of wij onder geluk hetzelfde verstaan. Maar wie doet iemand, die niet van subtiliteiten houdt, zóóiets uit den knoop? Ik was tot voor kort een gelukkig man, ondanks de kleine innerlijke dissonanten waarvan ik hier en daar in dit dagboek gewag heb gemaakt. Ik was niet gelukkig in den zin van onvolwaardig, onbenullig, beaat; ik was misschien wel een beetje zonderling gelukkig! Een gelukkige zonderling dan; de vertrouweling van den appelboom; de bevoorrechte | |
[pagina 86]
| |
van zijn bloesem! Wat heb ik dan met een vrouw vandoen? Laat mij echter eerlijk blijven ten einde toe; van die eerlijkheid waartoe mijn noblesse me verplicht, en u zeggen dat de oogen van het kind mij voorgaan en volgen. Gelooft gij dat ik om déze oogen in staat zou zijn eene dwaasheid te doen? Ik geloof van wel; en ook aan deze bekentenis van een eerzaam man, zult gij geen aanstoot nemen! Méér dan de overredingskracht van mijn pastoor, zijn die oogen dwingend. Zij voeren mij. Maar waarheen? En ik weet nú reeds dat zij van invloed zullen zijn op de ontknooping van dit drama. Misschien zijn zij voor mij genade. Misschien dooden ze mij... Genadige oogen...!!!
Met deze invocatie eindigt het relaas van den scrupuleuzen man. Tot voldoening van den lezer, die geduldig en verstandig genoeg was om hem ten einde toe te volgen, moge dit slot eraan worden toegevoegd. Toen de groote lijsters te luisteren zaten naar de Paaschklokken die de hemelen vervulden, vond men hem ingeslapen in zijn tuin tegen zijn appelboom zitten, met een anjer tusschen wijsvinger en duim. En naderkomend om te vragen zag men zijn gelaat bevroren in een onuitsprekelijken glimlach naar de bloem. Zijn stok stak naast hem in de aarde met den ouden vilthoed erop, vol appelbloesem. |
|