| |
| |
| |
Martin Leopold
Gedichten.
'k Begraaf de uren die ik leef
in diepe, duistere kuilen, God.
De zaken van mijn huis gaan scheef,
naakt sta ik en uw min ten spot.
Ik zie mijn doode voeten gaan
ten einde en op mijn handen ligt
de schemer van een schoone waan,
de hunkering om een vergezicht.
Uw liefde slaat mijn leden lam.
Toch moet ik verder, want uw lach,
de donkere, die mijn jonkheid nam,
moet ergens wezen helder dag.
| |
| |
Alsof gij niet bestond en ik mocht wezen
die 'k ben: de trage droomer van uw rijk,
voor wien uw paradijzen staan te prijk
als eeuwige valleien: onvolprezen
bedeloord, waar ik, hong'rende, zou lezen
de vruchten goddelijk van geur en ijk -
maar wat ik droom blijft buiten mijn bereik,
is niet voor zielen naakt en uitgewezen.
Wat zou ik, onverhoorde, ook met mijn handen,
wat met mijn lichaam doen, als gij de banden
verbreekt en mij geen vreugd laat dan de pijn,
van u verlaten, gansch van u vergeten,
mij de eenzaamste onder de eenzamen te weten,
alsof gij niet bestond en ik mocht zijn.
| |
| |
De palmboom juicht tegen uw zee van blauw
en ik, misgroeide, bedel om uw regen,
uw groote, grijze zingen allerwegen
en om den grondtoon van uw morgendauw.
Laat mij, die zelfs mijn zwijgen heb verzwegen
omdat ik luisteren wilde en hooren zou,
volgroeien in het teeken van uw rouw -
De palmboom weent, de palmboom juicht u tegen.
| |
| |
Rakelings langs ravijnen gaan,
vuur uit koude rotsen slaan
op de hoogste toppen staan,
meten maatlooze hemelbaan,
ruimte en tijd verleeren;
flarden hemelblauw tot vaan,
verder, altijd verder gaan,
'k Zie mij hier beneden staan,
leeg de handen, weg de waan,
neer in diepste vernêeren.
| |
| |
Mijn kinderen spelen mijn gedachten,
ook als ik niet denk spelen zij.
Dan trekt een leegte aan mij voorbij,
zoo somber en vol zelfverachten,
dat 'k denk: van al mijn dage' en nachten
heeft er wel geen die duisternis in mij.
| |
| |
'k Heb steeds vergeefs gezocht in bosschen te verdwalen,
legende en wég te zijn, onkundig 't eigen lot.
Geen afgrond was te diep en elken top te halen,
maar altijd weer de weg en gij het eindpunt, God.
Zijt gij dan zelf de baan en trekt mijn raadselwegen,
zijt gij de mare, God, en die mijn gaan verluidt
als 'k nergens wezen wil en loop mij zelven tegen
en kruis uw machtig beeld, groot en ten voeten uit?
Zelfs al vergate ik u, ik zoude u niet vergeten.
Gelijk de vijge bloeit, heimelijk, in de vrucht,
vervult ge mijn bestaan en 't steeds bewuster weten,
dat gij 't ontwijken zijt, als 'k weig'rig u ontvlucht.
| |
| |
Sinte Martinus, naamgenoot,
zie uwen bedelaar: naakt en bloot,
tot op den draad versleten,
sleept hij zijn droevig lichaam voort,
tot het verdwijne, zoo 't behoort,
de aarde, die hij lief had, voedt
en pinksterbloemen bloeien doet.
Maar zijn berooidheid deert hem niet.
't Is te gemeenzaam, zulk verdriet,
hij is slechts één uit velen.
Doch sla uw mantel, groot en wijd,
warm om zijn zielsverlatenheid
en wil deez' nood verhelen,
opdat ééns, onder Godes oog,
het lijf verheerlijkt bloeien moog'.
| |
| |
Wat heb ik met mijn uren,
dat gij uit volle schuren
mij schenkt van 't beste graan
en toe-geeft van uw êelsten wijn,
opdat ik ruim verzaâd zou zijn?
Uw lent' heb ik verzworven.
uw zomer schoon verdroomd,
uw herfst met volle korven
en uwen winter, bij den haard
gansch'lijk verlezen en verkaart.
Maar 'k heb u in mijn nachten
Dan waart gij de verwachte
en, eeuwig aan uw wil verpand,
de mildheid voelde van uw hand.
|
|