Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
KroniekEen oprecht en hartelijk getuigenis.In het onlangs verschenen tweede deel van ‘Menschen en God’Ga naar voetnoot1) beschrijft Pieter van der Meer de Walcheren hetgeen hij beleefde gedurende de jaren 1929 tot 1935. Ook in dit geschrift is, evenals in het eersteGa naar voetnoot2), de chronologische reeks van notities in de eerste persoon, waaruit ‘Mijn Dagboek’ bestond, vervangen door de verhalende kroniek-vorm, in dit tweede deel echter onderbroken door rechtstreekse dagboek-aantekeningen. Moge deze onverwachte onderbreking schade doen aan de bouw van het geheel; zij werd door den schrijver noodzakelijk geacht, wellicht, zo vermoedt men op grond van een inleidende opmerking, om aldus onmiddellijker en zuiverder de gebeurtenissen en ervaringen weer te geven, die, onder de vele, van beslissende invloed geweest zijn op zijn zielsleven. Wie het verloop der jaren van dezen schrijver en van zijn gezin mocht kennen, verlangde ten zeerste naar het verhaal van wat na 1929 was voorgevallen, vooral sinds dit tijdschrift Roeping reeds enige bladzijden eruit gepubliceerd had. Het wachten duurde lang, maar des te verheugender was de eindelijke verschijning, in hetzelfde kloeke formaat en de stevige letter als het eerste deel. Dit tweede deel bevat ontroerende gebeurtenissen, verhaald op een ongezochte, terstond verstaanbare wijze, zonder enige aanspraak op schrijfbevoegdheid. Ik denk hier aan het vertrek van het dochtertje Christine naar het klooster, de toenemende spanning van vreugde en droefheid, die aan dit zware afscheid vooraf ging: aan de plotselinge dood van den zoon Pieterke, den gelukkigen jongen monnik: aan ‘het roekeloos besluit’ vooral, dat de ouders, onder de indruk van dit sterfgeval, meenden te moeten nemen om beiden zich als kloosterling geheel en voorgoed te geven aan God: een offer, dat bleek een Abrahams-offer te zijn.
* * * | |
[pagina 49]
| |
Het openbaar verhaal van strikt persoonlijke en allerinnigste zielservaringen en gezinsgebeurtenissen, wanneer zij bovendien van diep-godsdienstige aard zijn, is een uitzonderlijk verschijnsel in Nederland. Wij zijn er allerminst aan gewend: de reeds verschenen besprekingen van dit boek bewijzen het. Want ons meer ascetisch en zich zelf-ontledend dan contemplatief en zich zelf vergetend karakter gaf reeds den schrijver een zachte waarschuwing ter overdenking, of hij in deze zielskroniek misschien niet, onbewust natuurlijk, mocht toegegeven hebben aan de superbia, zo diep in ons allen geankerd, zoo makkelijk ons aanzettend te pronken met Gods ontvangen pijnlijke of blijde weldaden. Wij zijn gewend en geneigd om deze in stilte en in een verborgen hoekje te overdenken, als het geheim des Koning, dat door publieke belijdenis geschonden wordt: om deze te bejegenen met schroomvalligheid en zedigheid. En wij hebben er moeite mee dit schaamtegevoel te overwinnen, zelfs dan wanneer die overwinning het geestelijk voordeel zou betekenen van een betere leiding of van een verhelderende objectivering. Het zij onmiddellijk toegegeven: in deze ‘pudeur mentale’, in dit geestelijk schaamtegevoel steekt niets afkeurenswaardigs. Integendeel: het is in de normale ontwikkeling van een inwendig christelijk leven zelfs een veel voorkomend verschijnsel, dat deze neiging tot zwijgen toeneemt, naarmate de ervaringen van het goddelijke zich verinnigen en meer waarneembaar worden. Zegt niet Sint Bonaventura, dat zij, de ware vergeestelijkten zijn ‘qui intrare possunt ad intimum silentium mentis’, ‘die kunnen binnengaan in het diepste zwijgen der ziel’. En meester Eckhart getuigt: ‘In dem edelsten, in dem grunde, jâ in dem wesenne der sêle dâ ist daz mittel swigen’Ga naar voetnoot1). Het is echter volkomen denkbaar en daarom volkomen aanvaardbaar, dat bij een meer apostolische geaardheid deze neiging tot ingekeerdheid onder doet voor een aangeboren en door de genade veredelde drang tot getuigenis. Vooral | |
[pagina 50]
| |
dan wanneer aan het bezit der goddelijke onzichtbare werkelijkheden een langdurig onbevredigend bezit van louter menschelijke zichtbare werkelijkheden voorafging. Want de vreugde, uit deze bewust geworden tegenstelling geboren, kan dan zo moeilijk besloten blijven in de binnenkamer, waar wij, zo leert ons het Evangelie, bij voorkeur onze omgang met God en het goddelijke moeten onderhouden. En wanneer dan nog dit getuigenis zwijgend wordt afgesmeekt door geestelijk-berooiden, die tot zo'n bevoorrechte hun toevlucht nemen, dan is het, nogmaals, denkbaar en aanvaardbaar, dat in een wereld, die ontkerstend God verloor, het getuigen beschouwd wordt zelfs als een roeping, tezamen gevat, zoals Pieter van der Meer het doet, in het woord van den Psalmist: ‘Narrabo omnia mirabilia tua’: ‘ik zal al uw wonderdaden verhalen’. En hoe tijdig is deze roeping. Want wie de geestesrichting van onze dagen niet aan de buitenkant of uit officiële gegevens en gelegenheidsbetogingen, maar uit persoonlijke gesprekken van hart tot hart, nader kent, weet, dat voor zo'n openlijke dankzegging aan God, zo'n gevoelde beschrijving van Gods schikkingen, zo'n veraanschouwelijking van diep christelijk leven, geleid en beleden in gezin en klooster, in geluk of ongeluk, op werk- of rustuur, als in dit boek geschiedt, voor zoekenden een licht en een hemelse verleiding is, voor bezittenden een heilzame en heiligende kracht is. En voor véél zoekenden en voor véél bezittenden. Die aan dezen nood der zielen denkt, verheugt zich dan ook over de stem, die de stilte van de goddelijke gebieden verbrak om te getuigen. En de bedenkingen, die misschien al luisterend bij hem opkomen: - tegen de bouw van dit geschrift, tegen de soms zorgeloze schrijftrant, tegen een geestelijke leiding, die ‘het roekeloos besluit’ niet voorkwam, of tegen een zekere argeloosheid bij de waardering van personen en kloosterinstellingen; - al deze bezwaren en nog andere tasten de vreugde niet aan over het feit, dat er een christen is, die Maria durft nazingen: ‘fecit mihi magna qui potens est’, en door dit oprecht en hartelijk getuigenis aan velen goed doet. M. MOLENAAR M.S.C. | |
[pagina 51]
| |
Een Brabants debuut.Met prijzenswaardige activiteit tracht de Combinatie ‘Vlaamsche Boekcentrale’ te Antwerpen en ‘Nederland's Boekhuis’ te Tilburg het boekenlezend publiek te bewegen tot kennismaking met den jongen Brabantsen auteur Anton Eijkens. Zij heeft genoemd publiek daartoe een uitstekende gelegenheid geboden door niet minder dan drie naar genre uiteenlopende uitgaven tegelijk, een bundel gedichten, een bundel sprookjes en een roman, op de markt te brengenGa naar voetnoot1). Indien er lezers bestaan, die zich door het uiterlijk van een boek laten imponeren - en waarom zouden die niet bestaan? -, dan zullen zij zonder twijfel het eerst grijpen naar het laatstgenoemde boek, vooral ook om den bandstempel en de illustraties van Kees Mandos, of anders naar het eveneens uitstekend verzorgde verzenbundeltje. Of de bespreker voor de aesthetische verzorging van een boek ongevoelig is, mag hier in het midden blijven, maar hij heeft nu eenmaal het eerst de sprookjes ter hand genomen. En hij gelooft daarmede een goede greep te hebben gedaan, want achter het grauwe papier en de niet zeer sprookjesachtige typografie - om van de houtsneden te zwijgen - heeft hij Anton Eijkens gevonden op z'n best. En na ook het andere werk te hebben gelezen is hij tot de slotsom gekomen, dat Eijkens vóór alles een verteller is. En een goèd verteller. De twintig sprookjes, uit het Boeddhistisch, het Fins, het Indiaans, het Russisch, het nieuw-Grieks, het Balkans, het Frans, het Duits, het Georgisch en het Kaukasisch bewerkt en naverteld, zoals de colophon zegt naar de bronnen - en dat klinkt als een sprookje bij wijze van toegift - boden den auteur overvloedig gelegenheid dat te bewijzen. Ze zijn als goede sprookjes fantastisch en realistisch, wijs en dwaas, tragisch en vol humor. Maar wat men ook van sprookjes moge zeggen, ze moeten eenvoudig, soepel en boeiend verteld worden, daar komt alles op aan. | |
[pagina 52]
| |
Anton Eijkens weet dat te doen, in een geserreerden stijl die toch niet droog wordt. Dat is niet een kleine kunst, de liefhebberende optekenaars van sproken, sagen en legenden, die al verzamelend de vertelling lieten verdorren, komt de verdienste toe ons althans déze wetenschap te hebben bijgebracht. Intussen, de verdienste van den levendigen verteller mag hoger worden aangeslagen; de lezer èn het sprookje zelf hebben er meer aan, als het sprookje wordt vernieuwd door een vaardige hand dan wanneer het quasi-wetenschappelijk wordt geregistreerd en in de stoffige verzamelingen bijgezet. Het is te hopen, dat Anton Eijkens eens de gelegenheid krijgt tot een - liefst flink vermeerderde - her-uitgave, zo een met veelkleurige platen, waar de kleine kinderen, die nog niet kunnen lezen, al plezier aan beleven en die ons, grote kinderen, trekt, die door de kranten van den goeden weg der sprookjes zijn afgeweken.
* * *
Verteller vooral is Anton Eijkens ook in zijn roman ‘Rond de toren’. Verschillende recensenten hebben al terecht opgemerkt, dat van een roman hier eigenlijk geen sprake kan zijn, eer van een bundel samenhangende schetsen of verhalen. Zij hebben gelijk; recensenten hebben altijd gelijk. Het boek laat zich het best lezen als men de ‘vertelling’ wil genieten. En nu wat het gesignaleerde bezwaar betreft. Men mag oog bezitten voor het te waarderen pogen van den auteur om van binnen uit, door een centrale idee, waarvan de dorpstoren het uiterlijke teken is, de gegeven stof tot een eenheid saam te binden. Men kan zelfs erkennen, dat de schrijver op het laatst van zijn boek er in slaagt die idee even een forser gestalte te geven. Dat neemt niet weg dat hele stukken van het boek met meer of minder genoegen gelezen kunnen worden zonder dat het beeld der eenheid in het bewustzijn dringt. De compositie is te los voor een roman, het is zo gemakkelijk gezegd. Maar de schrijver, hij zal om een volgende worp te doen gelukken niet alleen maar zekere technische onvolkomenheden hebben te vermijden, maar nog dieper in de | |
[pagina 53]
| |
kern van zijn onderwerp dienen door te dringen. Want de eenheid wordt niet bewerkstelligd van buiten af, maar moet van binnen uit gaan leven. Anton Eijkens heeft - en het stemt ons hoopvol - dit zuiver aangevoeld in zijn conceptie van het gemeenschapsleven, dat zich afspeelt ‘rond de toren’. Evenwel, het lijkt of hij zich nog te veel heeft laten afleiden van zijn conceptie door anecdotische bijkomstigheden - soms zelfs van te laag niveau - en de zucht naar bonte veelheid. Daardoor heeft hij geriskeerd, dat op zijn boek de qualificatie ‘wel aardig’ zal worden toegepast, en bovendien het verwijt dat, ondanks de toren, de vele motieven haar oplossing niet vinden in het slotaccoord. Om het wellicht iets te duidelijk te zeggen: de conceptie van den toren is te cerebraal, te onwerkelijk gebleven, te vreemd aan de innerlijke drijfveren der mensen en aan de neigingen van het eigen hart.
* * *
In de gedichten die Anton Eijkens met beminnelijke bescheidenheid als ‘Een handvol verzen’ aanbiedt, meent de bespreker eveneens - en hier in versterkte mate - een zekere disharmonie of beter wellicht een onvoldragenheid waar te nemen. Het zou welhaast overbodig zijn een dergelijk gebrek in het werk van een immers nog jong dichter te constateren, indien van verschillende der gedichten niet de suggestie van óverrijpheid en wat wrange levenswijsheid uitging. Hier vindt men een onevenwichtigheid, die slechts gedeeltelijk met den leeftijd samenhangt. Wat in den bundel aan klank- en soms aan beeldschoonheid te vinden is wordt al te vaak door deze pose overschaduwd. En alle technische tekortkomingen - die er ook zijn - worden den dichter eer vergeven dan een pathos, dat minder uit het eigen wezen voortkomt dan wel geleend lijkt uit de cynische school van Greshoff. Ondanks Eijkens' onmiskenbare muzikaliteit moet men onder zijn werk de gedichten voorlopig als van geringe waarde beschouwen. De navolging, zij het aarzelend en op een afstand, van wat zich met het eigen wezen niet verdraagt, smaakt als lauw water in den mond. | |
[pagina 54]
| |
Zoals, naar de bespreker hoopt, duidelijk is geworden heeft Eijkens' roman meer te bieden, maar vooral zijn verzameling sprookjes. De eerste houdt wat men noemt een ‘belofte’ in en bevat in onderdelen reeds veel, wat als goede vertelkunst kan worden gewaardeerd. Maar het meest is die vertelkunst, merkwaardigerwijs in de onpersoonlijke stof van zijn ‘Sprookjeshoorn’ al tot een sterke persoonlijke gaafheid opgebloeid. F. VAN DER VEN | |
Kort gesprek over hoge dingen na laat lezen bij laag vuurMr. J.J.M. van der Ven: Vrijheid en Christendom, Paul Brand, 1945; en: Over Christendom en Humanisme, ibid., 1946. A. Die hebben we met tweeën in twee maal twee uur uitgelezen, die boekjes, waar nog wel twee maal zo lang over te praten zou zijn. Q. Maal twee. Zo'n tweeling als ze lijken, zijn ze intussen niet. A. Ja, de oudste vind ik de wijste; de tweede werd me té machtig hier en daar. Q. De oudste is ook een volle zoon van zijn vader. Over ‘Vrijheid en Christendom’ heeft de jurist een woord meegesproken, een goed woord vakmanschap; in ‘Christendom en Humanisme’ hóór ik enkel de... dilettant. A. Je behoeft niet te aarzelen voor dat woord. Ik versta het goed; een erenaam; je kon ook zeggen: ‘enkel-uit-liefde-voor-het-onderwerp-geschreven’. Q. Goed; maar het ‘Ama, et fac quod vis’ (bij het eerste boekje mooi op het einde,) staat, dunkt me óók bij het begín van het tweede; gevaarlijk. A. Je moet eerlijk blijven, je moet ‘over’ laten staan waar het staat, voor de tweède titel, nièt voor de eerste. Q. Ik zég toch al, dat het er in het tweede boekje meer over gaat; over-héén. A. Ik lees het als een captatio benevolentiae. Het is moei- | |
[pagina 55]
| |
lijk, ‘over’ zo een onderwerp spreken in vogelvlucht; maar het kán toch. Q. Het kán; maar dán met de vlucht van Johanna de Vogel. Een artikel, of een gròòt boek; maar déze boek-vorm (keurige uitgave) doet verwachten: af-gedacht, af-gewogen, af-gewerkt. Om bij de vogels te blijven: een Phoenix, verrezen uit de asse van lange twijfels en veel af-gebrande denkbouwsels, een klein gelouterd werkje met géén woord te veel; nu heb ik, ja, wel eens moeten denken aan het eendje van Andersen; we hadden het nú nog niet mogen zien, het is nóg geen vlekkeloze zwaan. A. Ik heb er inderdaad lelijke eendjes in gevangen, (op de eerste bladzijde, eerste alinea) ‘in de fuik van het Katholicisme’, ‘op het aas van het Christendom’ afgekomen. En hier (volgende bladzijde) is een zin als een zwanehals, maar hij zit in de knoop: ‘Als [dit het geval was] zou men... het wanbegrip... in de hand zijn gewerkt’ Te haastig geschreven? Toch niet te langzaam her-zien. Q. Het eerste boekje ís helderder, ook van taal, (ik zeì al: daar is de auteur meer zich zelf). Hìer wordt het vage soms vergoed door het quasi-scherpe. Tóch: de jurist? Een hoofdpunt: de indeling in drie humanismen: ‘prae-christelijk’, ‘christelijk’,en ‘praeter-christelijk’, líjkt scherp; ‘Rem tene, verba sequentur’ zei Cato; hier denk ik: ‘Verba pone, en dan: verba sequentur’. A. Je bent bevoor-oordeeld: Je gelóóft niet aan een praeter-christelijk humanisme.. Q. Aan veel meer dan één, als je wilt. Daarom niet aan hèt. ‘L'existentialisme, est un humanisme’, ‘Vers un nouveau Humanisme’, waarom niet. Maar ‘praeter-christelijk humanisme’ klinkt mij zowat als: ‘nieuwe zakelijkheid is praeter-aesthetische bouwkunst’. A. Voor zakelijkheid in het debat is het eigenlijk wel wat laat. We zullen ons te ruste begeven; we houden het prae-christelijk humanisme als veilige basis. Daar doe je toch zelf ook aan? Q. Mij goed. Maar niet, ten eerste, bij de Grieken zelf. (blz. 52). Geen humanisme aan de bronnen. Humanisme | |
[pagina 56]
| |
impliceert: terug-zien. Humanisten zijn bewust erfgenamen. Daarom: dat prae-christelijk humanisme, nà het Hellenisme; De polis moet cosmopolis geworden zijn. En dan nog, èn voor èn na het Hellenisme is dat ‘humanisme’ eigenlijk beeldspraak. Het is zeker zo reëel om van een prae-humanistisch christendom te spreken. A. Nieuw gezichtspunt; enfin, het ís over twaalven. Zullen we den auteur maar niet meteen de ‘Soirées de S. Petersbourg’ sturen? Dan kunnen wij naar bed. Q. Pas op, je krijgt de ‘Helle Nächte’ van hem terug. A. Dan geven we hem de ‘Kleine Nachtmusik’. Q. En hij retourneert de ‘Morgenröthe’. A. Nù maken we er een ‘fröliche Wissenschaft’ van. Q. Nu, en ik vind dan, dat zij er dat een beetje van maken. Als het dan, - let wel, het gaat over Christendom en Humanisme - nièt gaat zónder de obligate Dostojewski, dán wil ík het ook hebben mèt de Maîstre en Novalis; àls het niet kan zonder, obstinaat, Nietzsche, dán wil ìk het niet zonder Mozart; eerlijk, in de Promenades avec Mozart van Ghéon, vind ik meer zuivere, klare woorden, (let wel over Christendom en Humanisme, en over Humanisme alleen), dan in der Wanderer und sein Schatten. En wat moet ik met een Apollinischen Odysseus en een Dionysischen Achilles (laat mij ten minste Homerus Grieks houden en menselijk, en niet òòk-al-Kulturphilosophie, wat hij in 1869 in ‘Homer und die classische Philologie’ nog niet eens geworden is, - veilig vóór die Geburt der Tragödie!), let wel: in een boekje over Humanisme en Christendom, als dan in dat zelfde boekje geen wóórd gewijd wordt aan de hele Stoa, (kijk eens op blz. 56). Het klinkt ruw, maar in een boekje ‘over de grondslagen der samenleving’ kan ik Berdjajew missen, maar Hyma niet en Fustel de Coulanges (kijk maar op blz. 59); en ik kan zelfs Haecker missen over Vergilius-en-het-Christendom, áls ik Comparetti mis; maar wie ik niet kan missen, als Seneca met het Christendom in verband wordt gebracht, is Lipsius; dat is toch altijd nog dichter bij huis dan Solowjew; en, nogmaals, het kàn desnoods zònder de ganse XIXe Eeuw, maar niet zonder véél Marcus Aurelius, en dan désnoods zonder | |
[pagina 57]
| |
Nietzsche, mèt Walter Pater. Ik eis niet, dat men de vaklitteratuur beheerst, maar ik eis wèl, dat de niet-vak-litteratuur niet willekeurig overheerst. A. Doucement, doucement! Er komt nog wel een boekje. Ik heb onder je tirade de titels eens naast elkaar gelegd. Kijk: als we na ‘Vrijheid en Christendom’ en ‘Christendom en Humanisme’ nu ‘Vrijheid en Humanisme’ nog hebben, is de kring gesloten. Dat mag toch wel, met of zonder je toestemming? Q. Ik zal een der eerste lezers zijn. Het boekje was het eerste dat ik kocht in een der meest verwoeste streken van het land. Ik heb het staande staan lezen, - want het duurde nog lang in '45 eer de mensenwagens je meenamen. Het deed me goed, zó iets te lezen. En dat is zeker, àls het nieuwe boekje komt en àls het heet: ‘Vrijheid en Humanisme’, op den bodem vinden we wat den schrijver op 's harten grond ligt: het Christendom. En ik zal weer verheugd zijn om vele mooie gedachten, en ik zal weer critiek hebben. (En dan lijkt het,... enfin, kijk op blz. 62 over Erasmus: één woord; afgerekend; ‘spotziek’.) A. La critique est aisée, zíjn historische, de jouwe tout court. Q. (Een glimlach,... het gesprek is gedoofd; na het vuur).
A. VAN GOOL
Personen: Quidam en Aliquis. | |
[pagina 58]
| |
Ons geestelijk erf 1943-1945.De Jaargangen van het Tijdschrift Ons Geestelijk Erf, die gedurende de oorlog zijn verschenen, verdienen een afzonderlijke bespreking. Vooreerst omdat het Tijdschrift bij het verschijnen van het XVIIe Deel (1943) een nieuwe aera begonnen is, doordat een andere Uitgever, de Firma Lannoo te Tielt in West-Vlaanderen, de publicatie overnam.Ga naar voetnoot1) Hierdoor is het van aanschijn aanzienlijk veranderd. Vervolgens omdat het Tijdschrift gedurende de jaren 1943-1945 vanwege de oorlogsomstandigheden meer in boek- dan in periodiekvorm verscheen. En ten slotte omdat de voortzetting van het Tijdschrift in de benauwende jaren, die achter ons liggen, Redactie en Uitgeverij tot eer strekt. Zeker, de culturele arbeid was in de Nederlands sprekende gebieden beneden de grenslijn niet aan zoveel moeilijkheden gebonden als daarboven. Toch heeft de voortzetting van het Tijdschrift, dat aan de ontdelving van de Nederlandse Vroomheid zijn zorgen wijdt, Redactie en Uitgever heel wat moeilijkheden gebaard. Zo kon b.v. de verzending naar Nederland geen doorgang vinden. Dat men de publicatie van het Tijdschrift niettemin wist voort te zetten, en wel zó, dat het naar vorm en inhoud in waarde steeg, verdient onze oprechte bewondering.
Ons Geestelijk Erf is een vaktijdschrift, bestemd voor het strikt wetenschappelijke onderzoek. Alle popularisatie, waartoe het gekozen onderwerp gemakkelijk aanleiding geeft, wordt hier geweerd. Als vaktijdschrift bevredigt het evenwel de eisen, welke men met beroep op de Wetenschap stellen kan. Het is aangenaam en overzichtelijk gedrukt, de drukfoutenduivel krijgt minder kans zijn verraderlijk spel te spelen, tal van fraaie illustraties versieren de tekst. Wij verwachten, dat nu de omstandigheden zich verbeterd hebben, de uiterlijke verzorging van het Tijdschrift nog zal toenemen. Het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen is met het re- | |
[pagina 59]
| |
dactionele beleid van het Tijdschrift belast. In de leiding van dit Genootschap is na het aftreden van Dr D.A. Stracke verandering gekomen. Dr L. Moereels draagt thans de verantwoordelijkheid. Ook nieuwe leden zijn tot het Genootschap toegetreden. Tot de ‘jongere’ behoren A. Ampe en B. Spaapen, wier bijdragen ik aanstonds zal noemen. Tot de ‘oudere’ behoorde Dr J. van Opdenbosch, die een studie begon over De Eucharistieleer ten tijde der Karlingers (1944 I en II; 1945 I). Een noodlottig ongeval - de eerste V-2 die op Antwerpen neerstortte - maakte een einde aan zijn leven. De Praeses van het Genootschap, Dr L. Moereels, heeft zijn verdienstelijken medewerker willen gedenken door de uitgave van een fijnzinnig boekje: Het dogma en de mensch. In deze voordracht betoogt Dr van Opdenbosch, dat het leerstellige geloof voor het levende geloof geen verstarring betekent, doch een beveiliging en verruiming. Het boekje verscheen bij denzelfden Uitgever als het Tijdschrift. Uit de rijke inhoud der zes boekdelen kunnen wij slechts een keuze doen. Van den promotor en nestor der Katholieke geleerden, die zich op wetenschappelijke en systematische wijze met de bestudering der Nederlandse Vroomheid bezighielden, Dr D.A. Stracke, verscheen een aantal bijdragen. Als de belangrijkste beschouw ik de publicatie van een 17e-eeuws mystiek handschrift, uitgegeven onder de titel: Uit den nabloei van onze mystiek (1944 II). Dit handschrift geeft een psychologisch zeer fijn genuanceerde beschrijving van het ‘overschouwende leven’, waarmede hier de onmiddellijke ervaring van God in de mystieke vereniging bedoeld is, de ontmoeting met God in de wezenheid der ziel boven de eigenwerkzaamheid der vermogens. Het sluit aan bij de leer van den hoogverlichten begijnenleider Pelgrom Pullen en laat dus zien, hoezeer diens invloed zich verbreid heeft. Het werd in de tweede helft van de 17e eeuw waarschijnlijk in het Begijnhof van Gent geschreven. Deze datering is van belang, omdat zij pleit voor het voortbestaan van de Nederlandse mystieke traditie tot omstreeks 1700. De publicatie van dit handschrift - de uitgave van het tweede handschrift, waarvan P. Stracke gewaagt, zal naar wij hopen spoedig volgen | |
[pagina 60]
| |
- roept opnieuw het verlangen wakker naar een degelijke studie over de begijnenmystiek in de Gouden Eeuw en later, omdat wij van deze nabloei der Nederlandse mystiek nog zeer weinig weten. In verband met de publicatie van dit handschrift zij aanstonds op een even gewichtige studie van Prof. Dr L. Reypens gewezen. P. Reypens en P. Lucidius Verschueren hebben onze kennis van den zojuist genoemden Pelgrom Pullen aanmerkelijk verrijktGa naar voetnoot1). Men heeft een vrijwel volledige lijst van zijn zeer omvangrijk oeuvre opgesteld, doch tot dusver was er niets van hem gepubliceerd. P. Reypens heeft met de uitgave van Pullen's tractaatje ‘Van een nieuwe creature’ zijn persoon en werk voor ons doen leven (1944 I). Deze uitgave is een model, omdat theologische kennis en philologische nauwgezetheid elkaar hier eensgezind de hand reiken. P. Reypens geeft eerst de Korte inhoud en daarna de Leer van het tractaat. Zo maakt hij ons met de zeldzame vlucht van Pullen's mystiek vertrouwd. Evenals de schrijfster van Die evangelische Peerle beweegt Pullen zich voortdurend op de hoogte van het Godschouwende Leven. Deze uitdrukking moet men in de meest letterlijke zin verstaan, nl. van onmiddellijke, hoewel nog onvolmaakte aanschouwing van God door de omscheppende genade. De top van het mystieke leven is hier dus bereikt. Men ziet: de Nederlandse mystiek blijft zichzelve getrouw! En de uitroep is gewettigd: waar ter wereld vindt men over een bestek van ruim vier eeuwen zulk een hoogtebloei van geestelijk leven? Bijzonder belangrijk is de rol van den Godmens Jezus Christus in de mystiek van Pullen. Hier openbaart zich een nieuwe verwantschap met de schrijfster van de Peerle. Bij de behandeling van zijn onderwerp vindt P. Reypens ruimschoots gelegenheid om zijn diepe kennis van het mystieke leven en zijn grote belezenheid in de mystieke literatuur ons ten nutte te maken. De voor de Nederlandse mystiek zo markante termen als ‘gelyck’ en ‘gelycheit’ worden nader bestudeerd. Hierna volgt de Tekst- | |
[pagina 61]
| |
uitgave met commentaar, waaraan in philologisch en typographisch opzicht bijzondere zorg is besteed. Omdat de uitgave van onbekende teksten wellicht de voornaamste opdracht van het Tijdschrift uitmaakt, willen wij de studie van B. Spaapen vermelden: Een verklaring van het Hooglied uit het oude Gelder (1945 II). De nieuwe medewerker van het Ruusbroec-Genootschap maakt met deze publicatie een zeer verdienstelijk debuut. De studies van Ad. Jansen over De gebouwen en de kunstwerken van de priorij van Groenendaal verdienen eveneens onze aandacht (1943 II). Tot slot willen wij nog blijven stilstaan bij een drietal bijdragen van Drs A. Ampe, die evenals B. Spaapen onlangs in de kring van het Genootschap werd opgenomen. P. Ampe beschrijft Een XVII-eeuwsch Verzamelhandschrift met mystieken inhoud (1943 I), waarvan hij een bepaald gedeelte, afgaande op enkel interne gegevens, aan Pelgrom Pullen meende te moeten toeschrijven. De uitkomst bevestigde zijn vermoeden. P. Lucidius Verschueren vond in een handschrift van het Groot Seminarie Warmond dit tractaat onder de naam van Pullen opgegevenGa naar voetnoot1). Leerzaam voor de kennis van het mystieke leven is het Zelfgetuigenis over mystieke ervaring, dat P. Ampe als bijlage achter zijn artikel afdrukt. Hier vinden wij opnieuw een neerslag van de begijnenmystiek. Zijn tweede bijdrage omvat Het werk van P. Makeblijde S.J. (1944 II). Hij verschaft ons hierin een zeer volledige bibliografie van dezen vruchtbaren schrijver der Contra-Reformatie. Zijn derde bijdrage is wellicht de belangrijkste. Het handelt over Orde en wanorde in Ruusbroec's XII Beghinen (1945 II). P. Ampe bewijst, dat de zeer onoverzichtelijke samenstelling van dit laatste werk van den Vader der Nederlandse mystieke School te wijten is aan een aaneenrijging van drie verschillende tractaten: Vanden XII Beghinen; Vanden ghemeynen ende valschen ghelove; en Vanden planeten. De oorzaak van de verwarring schuilt in de stamkataloog van Ruusbroec's werken in het Groenendaalse handschrift A, waarin slechts één titel voor het gehele | |
[pagina 62]
| |
werk is aangegeven. In het genoemde standaardhandschrift zijn de drie tractaten ook als één werk overgenomen. De vergissing zelve werd door een der copisten begaan, die de tractaten afschreef stellig buiten weten van Ruusbroec om. P. Ampe scheidt het werk van Ruusbroec in de drie afzonderlijke tractaten en geeft van elk daarvan een zéér gedetailleerd overzicht. De hoofdstrekking van zijn studie zal eenieder bevredigen. Met deze vondst heeft P. Ampe aan het Ruusbroec-onderzoek, dat velen zo goed als afgesloten beschouwden, een grote dienst bewezen, en wij mogen verwachten, dat de speurzin van dezen jongen geleerde nog menig verrassend resultaat zal boeken. Ons Geestelijk Erf gaat een nieuwe, hoopvolle tijd tegemoet. De kennis van onze geestelijke cultuur is hiermede ten zeerste gebaat.
Dr. M.M.J. SMITS VAN WAESBERGHE S.J. |
|