M. Molenaar M.S.C.
Mijn vriend Alexander.
Het berouwt mij van avond, mijn trouwen Alexander in een gesprek verstoord te hebben. Na een langdurig geduldig luisteren naar zijn onfeilbaar betoog kwam over mij onweerstaanbaar een geest, die mij welgezind was en mij verleidde: die mij verleidde te trachten den trouwen Alexander een schuchtere aanwijzing te geven, dat het misschien ook wel eens anders konde zijn, dan wat hij zo stellig beweerde.
Het berouwt mij van avond zeer. Ik weet wel: het vermocht hoogstens bij hem geweest te zijn een weifeling van nog geen seconde, zo meen ik, een allerkleinst ogenblik van omzichtige aarzeling, buiten verwachting aangebracht in de aanhoudende vaste voortschrijding zijner gedachten. Maar wat heb ik er mee bereikt? Alexander is nu eenmaal gehard tegen het kwade seizoen van het onzekerheidsgevoel: denken bij hem is beslissen; en beslissen bij hem is beweren zonder nood aan bewijs, zonder aantastbaarheid door tegenbewijs.
Toch mag ik niet ontkennen, dat ik als een onverdiende weldaad van deze stille avond een bescheiden pleidooi te mijnen gunste in mijn binnenste waarneem en ik herken de stem van den geest, die mij zo wel gezind was. ‘Want rustig beschouwd geschiedde uw zedig wederwoord uit redelijk zelfbehoud’, zo fluistert die goede geest.
En waarlijk, ik voel mij altijd nietswaardig in de nabijheid van mijn stelligen vriend Alexander: als een, die niet lopen kan en wordt voortgestuwd, als een onhandige, wien het werk wordt afgenomen, als een, die nuances ontdekt en kleurenblind wordt verklaard.
Vervuld van dankbaarheid voor deze verzachting mijner schuld besluit ik echter te volharden in mijn geduld. Ik zie voor hem slechts het heil in een vernietigend avontuur, waarin hij, machteloos, geraakt.
Maar hij begeeft zich op voorzichtige paden: hij weert zich listig en geducht. Ik kan op deze reddende verwoesting voorlopig niet rekenen.