Roeping. Jaargang 24
(1947)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
W. van Gent
| |
[pagina 16]
| |
komen. Onze roemrijke emancipatie, ons rijkgeschakeerd en veelomvattend organisatieleven, dat zich schijnbaar zonder moeite herstelt van opheffing en onderdrukking, het succes van het kerkelijk verzet, ons vergelijkenderwijs sterker practiseerend Christendom, ons in verhouding tot andere bevolkingsgroepen nog steeds hooger geboortecijfer, - dat alles geeft ons de illusie van kracht of van bedriegelijke veiligheid. Totdat ook bij ons een of andere geestelijke débacle de idylle wreed verstoort en de innerlijke zwakheid blootlegt... In dat opzicht moet het zedelijk verval, dat zich in het naoorlogsche tijdvak ook in katholieke kringen geopenbaard heeft, voor ons een ernstige waarschuwing zijn. Vermindering van het kerkbezoek, het dalend aantal H. Communies schijnen aan te toonen, dat het godsdienstig reveil tijdens den oorlog slechts een oorlogswinst der Kerk is geweest. Wijdverbreide huwelijksontrouw en al wat zich aan uitspattingen tijdens den bevrijdingsroes heeft afgespeeld, toenemende corruptie en diefstal in het ambtelijke en zakenleven, uitbarsting van haat- en wraakgevoelens, eerroof en laster, dat alles wettigt de vraag, of bij de meesten onzer niet van een conventioneel Christendom moet worden gesproken, dat niet bestand bleek in een periode van verwarring, toen de maatschappelijke bindingen losser raakten en de conventies tijdelijk faalden. Een cynicus kan zich zelfs afvragen, of het fiere bisschoppelijk verzet tegen tyrannie en verdrukking wel zulk een succes zou hebben gehad, indien de strijd tegen het moderne heidendom niet tevens zijn kracht had geput uit een nationaal ressentiment. Een tijd van schaarschte, honger, gebrek gaf prachtige staaltjes van naastenliefde te zien, van enkelingen. Maar nooit vertoonde de hebzucht zich zóó naakt, nooit werd zóó brutaal gedrongen en verdrongen, als in dit socialistische tijdvak, vergeleken waarmee de onverbiddelijke strijd om het bestaan van de hoogkapitalistische aera slechts edele wedijver schijnt te zijn. Een tijdperk kan echter niet alleen worden afgemeten naar zijn in het oog vallende ondeugden, als de lichtzijden door de schaduwzijden worden verduisterd en het schreeuwend kwaad het stille goede overstemt. Is eigenlijk de heele | |
[pagina 17]
| |
geschiedenis niet één groote ‘chronique scandaleuse’, omdat het schandaal de aandacht prikkelt en wij het fijne zintuig voor het goede en heilige missen? Men kan trouwens de stelling wagen, dat, gezien de menschelijke natuur, de som van zedelijk verval voor elk tijdperk niet veel verschilt. Het zou een klein kunstje zijn, uit de hooggeroemde en veel geïdealiseerde Middeleeuwen een bloemlezing van vergrijpen samen te garen, waartegenover de roep van een modern Sodoma en Gomorrha verbleekt. In elke periode hebben moralisten hunkerend teruggezien naar een gedroomd, gouden tijdvak, waarin de voorvaderlijke zeden ongeschonden werden bewaard. Hoogstens kan men zeggen, dat in tijden van crisis en beroering het kwaad feller tot uiting komt, hetwelk in minder bewogen tijdperken binnen de bedding blijft van het familieleven of zich opzamelt in 's manschen hart. Dat menschen zondigen, dat Christenen verre blijven beneden de maat van hun verheven zedeleer en daarmee grond geven aan het verwijt van farizaeïsme en krachteloos Christendom, is erg. Erger is, dat de menschheid bezig is haar zedelijke opvattingen en normen aan te passen aan haar onzedelijk handelen, dat het gezonde, Christelijke normenbesef verloren dreigt te gaan, dat, wat als kwaad gold, thans als goed geldt. Erger is ‘dat een wereld bezig is zich te vormen, buiten ons, zonder ons en dus tegen ons’.Ga naar voetnoot1) Of liever een wereld, waarvan de zeer reëele menschelijke waarden weliswaar in diepsten oorsprong schatplichtig zijn aan den geest van het Christendom, maar die zich daaraan niet meer gebonden weet, voor wie het Christendom zelfs geen voorwerp meer is van bestrijding, doch een te verwaarloozen factor is geworden: een eerbiedwaardig museumstuk, een erfenis uit het verleden, zooals Israël, Hellas en Rome, zonder directen invloed op den hooggeroemden en ten deele onmiskenbaren menschelijken vooruitgang. Het is in dezen zin, dat wij van een stervend Christendom kunnen spreken, temidden van een gesaeculariseerde wereld, die zich trots alles zeer wel schijnt te gevoelen, buiten wat haar zout en zuurdeeg moest zijn. | |
[pagina 18]
| |
Op dit keerpunt der historie, nu een groote omwenteling in de levenswijze der menschheid, in de sociaal-economische verhoudingen en de samenleving der volkeren zich voltrekt, spelen het Christendom en met name de Katholieke Kerk daarbij slechts een zeer geringe rol. Bedenken wij, dat de afloop van dezen oorlog voorgoed de politieke uitschakeling heeft bezegeld van de Romaansche kernlanden, deze oudste dochters der Kerk en dat het katholicisme trouwens in deze landen verkalkt en zonder spankracht schijnt. Bedenken wij, dat het lot der wereld aan de eene zijde thans ligt in handen der actieve Angelsaksische volkeren, wier Protestantisme hoogstens een ethiek zonder dogma is geworden en daarbij veelal een verburgerlijkte en aangepaste ethiek; en ter anderer zijde berust bij de Unie der Sovjetrepublieken, waar de Orthodoxe Kerk in het gunstigste geval de positie zal innemen van haar voorgangster in het Byzantijnsche Rijk, zonder wezenlijken invloed op de structuur en het leven der maatschappij. Laten wij ons niet bedriegen door te wijzen op den verrassenden aanwas der Christelijke Democratische partijen in het na-oorlogsche West-Europa. Afgezien van de omstandigheid, dat zij optreden in staten, die het wereldgebeuren juist niet bepalen en dat zij door velen alleen maar beschouwd worden als een dam tegen het communisme, met alle gevaren vandien om tot een bolwerk van het behoud en de reactie te verworden, - is daar het feit, dat zij op sociaal-economisch gebied eer de gedrevenen, die schoorvoetend volgen, dan de drijvers en voortrekkers zijn: een centrum tusschen links en rechts, veeleer dan een stoottroep naar een nieuwe maatschappelijke orde. Bedenken wij, dat in de Romaansche landen, naar de woorden van Pius XI, zich het groote schandaal van de negentiende eeuw heeft afgespeeld, waar de Kerk de arbeidende klasse verloor en slechts de rijken en welgestelden aan haar zijde hield. In Nederland gingen Domela Nieuwenhuis en Troelstra vooraf aan Ariëns en Poels en was er van een socialistische gemeentepolitiek reeds sprake, vóórdat Christelijke kabinetten, onder den druk van het algemeen kiesrecht, de sociale wetgeving resoluut aanvatten. De mislukte verwezenlijking van den Christelijken stan- | |
[pagina 19]
| |
denstaat onder een Dolfusz of Salazar, ligt nog versch in het geheugen. Niet Quadragesimo Anno, maar Labourprogram, New Deal en Sovjetunie zijn de lichtende voorbeelden voor de sociale proefnemingen van heden. Wanneer wij den blik afwenden van West-Europa, waar temidden van een oude en vermoeide beschaving de Kerk zelf schijnt te verouderen of in een noodgedrongen defensief en isolement het levend contact met een ontkerstende massa dreigt te verliezen, wanneer wij de rest van de wereld vluchtig overzien, is het beeld niet rooskleuriger. Ondanks opzienbarende bekeeringen, is de invloed van het Katholicisme in de Engelsch-sprekende landen gering. Met name in de Vereenigde Staten is de in aantal betrekkelijk sterke katholieke bevolkingsgroep economisch zwak, maatschappelijk zonder prestige, cultureel nauwelijks aan bod en wordt zij bovendien met de besmetting eener materialistische omgeving bedreigd. In Zuid-Amerika schijnt, evenals in het Spaansche moederland, het katholieke leven te stagneeren. Tot aan de uiteinden der aarde is het Evangelie verkondigd, maar de nuchtere statistische gegevens wijzen uit hoe weinig voet aan den grond het Christendom heeft gewonnen tegenover de groote, gevestigde wereldgodsdiensten: de Islam, het Brahmanisme en Boeddhisme, het Confucianisme en het Shintoïsme. Ook al zond de Christenheid van West-Europa haar beste zonen uit naar Oost en West en toonde daarmee een expansiekracht naar buiten, die ten koste der innerlijke groeikracht ging, ook al bloeit hier en daar een inlandsche clerus op, die den fakkel van het stervend Avondland kan overnemen, met dat al is nog slechts een begin gemaakt. En wie verzekert ons, dat deze missielanden, na aanvankelijken, prillen bloei, hun donkere eeuwen niet tegemoet gaan, waarin het Christendom een strijd op leven en dood zal moeten voeren tegen een telkens weer oplaaiend heidendom, gelijk dit in de vroege Middeleeuwen het geval was?
Het zou niet moeilijk zijn, van het sombere beeld, dat hier is opgehangen, de overdrijving te laken en daartegenover de lichtzijden aan te wijzen. Maar wij hebben geen behoefte aan | |
[pagina 20]
| |
geruststellende verklaringen, die tot de kern van de zaak niet doordringen, of aan een evenwichtige verdeeling van licht en donker, wanneer slechts een fel en eenzijdig gekleurd beeld in staat is, de rust van een al te beaat en gezapig optimisme te verstoren. - Een ernstiger bezwaar, dat tegen de gemaakte voorstelling van zaken kan worden ingebracht, is, dat hier geen onderscheid gemaakt is tusschen Christendom en Christenheid. Het subtiele gevaar immers, dat Christenen bij de keerpunten der historie bedreigt, is, dat zij de ineenstorting van huùn wereld niet kunnen scheiden van een de geschiedenis overlevende kerk. Zoo gaf na de verwoesting van Jeruzalem het nauwelijks aan de synagoge ontworsteld Christendom zich over aan chiliastische droomerijen; zoo bracht de val van het West-Romeinsche rijk de Christenen dier dagen in vertwijfeling. - De Christenheid, de West-Europeesche beschavingskring der landen, die vanuit Rome werden gekerstend en geciviliseerd, is zóózeer met het Christendom verweven, zij draagt er zóó sterk den stempel van, zij is in zulk een reëelen zin de bloedeigen dochter der Kerk, het maaksel en het werk van bisschoppen, monniken en clerken, ook in maatschappelijken en cultureelen zin, waarbij zij haarsupranationale eenheid aan het Middeleeuwsche Pausdom ontleendeGa naar voetnoot1) - dat zelfs thans, nu dit Avondland economisch is verzwakt en politiek gebroken en zijn beschaving machteloos uitbloeit, mede omdat het den navelstreng met zijn eigenlijken voedingsbron heeft verbroken, voor ons gevoel zijn lot dat van het Christendom bezegelt. Wij kunnen ons moeilijk een voorstelling maken van de wijze, waarop de Kerk onder een geheel ander stoffelijk en geestelijk klimaat, temidden van een gansch andere maatschappelijke structuur zal leven. Wij kunnen ons nog bezwaarlijk indenken, dat binnen één generatie een Amerikaan, over twee generaties wellicht een Chinees den Pauselijken stoel zal bestijgen. Ons Europeesch chauvinisme verengt onzen blik op de universeele Kerk. Wij transporteeren bespiegelingen over den ondergang van het Avond- | |
[pagina 21]
| |
land in onze beschouwing over den doodstrijd van het Christendom. Een tweede misvatting is waarschijnlijk een reactie op een bepaalde tendens in onze apologie, die het zaligmakende karakter der Kerk en het succes van hare heilsleer wil demonstreeren, door op haar aardsche successen te wijzen. Wij zijn zóózeer gewend over den beschavingsarbeid der monniken, over de afschaffing der slavernij, de verzachting der woeste zeden, en over den Christelijken standenstaat der Middeleeuwen te hooren spreken, dat bepaalde tekortkomingen of mislukkingen van Christenen op sociaal of cultureel gebied ons verdrietig of wanhopig stemmen. Hiertegenover past het 't volgende vast te stellen. Het is niet de eerste en directe taak der Kerk, zich het lot der civitas humana aan te trekken, maar om de Stad Gods reeds op aarde voor te bereiden. Het is niet haar roeping een maatschappelijke heilsleer te verkondigen, maar om den geest van het Evangelie in de harten der menschen te verbreiden. De Kerk staat of valt niet met het verwezenlijken der richtlijnen van Quadragesimo Anno, doch met den groei en bloei van Christus' mystieke lichaam. Haar waarde wordt niet afgemeten naar het aantal staatslieden of wereldhervormers, die zij in vele van hare bedienaren heeft afgeleverd, maar naar het aantal heiligen, welke zij zichtbaar of onzichtbaar kweekt. Haar tijdelijke successen en zegepralen dreigen haar in de beslommeringen van het wereldsche te verstikken, in haar mislukkingen en nederlagen wordt zij gezuiverd en is zij wellicht het grootst. Niet de Christelijke maatschappij of de Christelijke staat is haar verschiet, maar het Koninkrijk Gods, ‘dat in de harten woont en niet van deze wereld is’. Toch dreigt ook bij deze beschouwing een gevaar, dat wij namelijk, de klip der verwereldlijking vermijdend, op de klip van het supranaturalisme stranden. Het is waar, dat Christus gezegd heeft: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’, maar Hij heeft niet gezegd, dat wij niet tot deze wereld behooren, waarvan wij het zout en de zuurdeeg moeten zijn. Het is waar, dat het Christendom met zijn bovennnatuurlijke roeping de dingen dezer wereld overschrijdt, het is ook waar, dat de Chris- | |
[pagina 22]
| |
tenen als strijdbaar lichaam in deze wereld zijn ingezet. De boodschap van het Evangelie is niet gegeven om een geslaagde ordening der wereld te verwerkelijken; toch neemt de Kerk de natuurlijke orde en het natuurrecht onder haar hoede. Wanneer de genade de natuur niet opheft, maar verheft, heeft zij belang bij gezonde, natuurlijke zeden en bij menschelijke instellingen, welke deze goede zeden bevorderen. Als wij deze beide paradoxale waarheden niet voortdurend in het oog houden, komen wij terecht bijvoorbeeld bij de Luthersche Landeskirche, die eenzijdig op de individueele zaligmaking bedacht, de dingen van den staat en van Caesar overliet aan Caesar; vandaar, dat deze kerk bijna en bloc capituleerde voor het nationaal-socialisme. Of wij komen bij de groote, uitsluitend metaphysisch gerichte Oostersche wereldgodsdiensten, die in een eigenaardig quietisme de aardsche dingen op hun beloop laten of in een pessimistische wereldvlucht ervan verlost willen wordenGa naar voetnoot1). Eén stap verder en wij zijn bij die telkens weer oplevende ketterijen, die in een geweldigen geestelijken hoogmoed de stof zóó minachten, dat ook de ergerlijkste uitspattingen de ziel der uitverkorenen niet besmeuren. De diepste grond van dit alles is een wijsgeerig idealisme, dat geen raad weet met het dualisme van geest en stof. Zelfs de scherpe scheiding, die Augustinus, geschoold in het Platoonsche en Neo-Platoonsche denken, tusschen Civitas Dei en Civitas Humana maakte, schijnt aan dit wijsgeerig idealisme niet vreemd. Daartegenover stelt het realisme: de geest is niet in de stof als in een kerker gekluisterd, maar de bezielende vorm der materie. Het Christendom transcendeert de dingen dezer wereld, het is ook in de wereld geincarneerd. Op het hiernamaals gericht, heeft de Kerk toch in de aardsche maatschappij èn een belijdende taak te verrichten, gelijk ook de Apostolische richting in de Ned. Hervormde Kerk getuigt, èn daarnaast een heiligende taak, op velerlei gebieden der menschelijke activiteitGa naar voetnoot2). Zout der aar- | |
[pagina 23]
| |
de, dat edelmoedig zijn kracht afstaat aan het mengsel en, als het krachteloos dreigt te worden, gevoed wordt door den Geest, die levend maakt. Het is dit, wat de dramatische spanning, de bipolariteit, de voortdurend wisselende stroom en tegenstroom in de geschiedenis der Kerk verklaart. Telkens opnieuw gaat de Kerk uit tot de wereld, trekt zij zich noodgedrongen of door overmaat van liefde gedreven, de tijdelijke aangelegenheden aan, kerstent zij de cultuur, consacreert zij in zekeren zin de maatschappelijke instellingen. Telkens komt een tijdstip, dat saecularisatie haar en hare bedienaren bedreigt, dat zij schijnt op te gaan in neventaken of vastzit aan verouderde vormen. Dan breekt het oogenblik van zuivering of inkeer aan. Dan komen de groote heiligen of zieners, die haar terugroepen tot haar eigenlijke taak: de heiliging der zielen. Dan komen de vervolgingen, die door onteigening van haar aardsch bezit haar terugbrengen tot de oorspronkelijke armoede of door smaad en hoon haar bevrijden van de verzoekingen der heerschzucht. Dan wordt b.v. het overleefd verbond van Troon en Altaar verbroken of komt een scheiding tot stand van Kerk en Staat, die een zekere autonomie van het tijdelijke afbakent tegenover het primaatschap van den geest. Dan komt, na een edelmoedig uitstroomen in allerlei sociale activiteit, een zich bezinnen op de zuiver katholieke actie.
Ik wees reeds op het voorbeeld der Westersche Christenheid. Door den nood der omstandigheden gedreven, hebben in den donkeren nacht der Middeleeuwen, temidden van barbaren en op de puinhopen van het Romeinsche Rijk, bisschoppen zich moeten belasten met de administratie van steden, monniken met landontginning, clerken met het hanteeren van het recht of het geven van onderwijs. Sporen van deze clericale structuur der maatschappij en van een theocratische staatsopvatting werken na tot in onzen tijd. Men moet dan ook in bewegingen als de elkaar opvolgende Renaissances, het Humanisme en zelfs in de Verlichting, hoezeer deze ook zijn ontspoord, niet slechts een ontluistering en ontgoddelijking zien der Middeleeuwsche Christelijke beschaving, maar | |
[pagina 24]
| |
ook een proces van gezonde laïciseering, dat nu eenmaal niet zonder spanningen of conflicten kan verloopen. Op kleinere schaal zien wij een soortgelijke ontwikkeling in de geschiedenis der katholieke emancipatie in Nederland. Ook hier zijn priesters, als de eenig direct beschikbare intellectueelen, de pioniers geweest en werden zij belast en vaak overladen met velerlei zaken, op sociaal, politiek, cultureel, wetenschappelijk en onderwijsgebied, die buiten het engere terrein der zielzorg vielen. Een geleidelijke emancipatie der leeken, het opgroeien van nieuwe generaties intellectueelen maken het begrijpelijk, dat thans overal een terugdringen van het clericale element valt waar te nemen, al gaat ook dit niet zonder spanning. Welke troebele instincten en ressentimenten bij het z.g.n. binnenkerkelijk anticlericalisme ook een rol mogen spelen, toch is dit, evenals de koorts in het lichaam, veeleer een symptoom van een ziekte dan de ziekte zelf. Ook hier zal een redelijke autonomie van het tijdelijke tegenover het geestelijke moeten worden afgebakend, zal de blinde volgzaamheid der kudde plaats maken voor de gehoorzaamheid der geloovigen. Het probleem van de vrije partijkeuze b.v. schijnt thans reeds voor intellectueelen urgent en zal straks voor een mondig geworden massa des te urgenter worden...
Het Christendom, de Kerk is eeuwig en onvergankelijk, de menschelijke instellingen, zelfs indien zij door Christenen werden gevestigd, gepenetreerd of geconsacreerd, zijn vergankelijk en aan bederf onderhevig. De koningen bij de gratie Gods mochten door de Kerk gezalfd worden: het absolute koningschap bleek op een gegeven moment uit den tijd. Wachten wij ons daarom ervoor, van een Christelijk koningschap, een Christelijke democratie, een Christelijken standenstaat, een Christelijk socialisme, straks misschien van een Christelijk communisme te spreken! Christenen kunnen op een bepaald moment goede koningen, goede democraten, goede corporatisten, goede socialisten, wellicht zelfs goede communisten zijn. Maar laten wij het eeuwige en transcendente niet verlagen en opsluiten in vergankelijke vaten. Het Christendom is tehuis in de wereld, maar er ligt een diepe zin in | |
[pagina 25]
| |
het woord, dat wij hier geen blijvende woning hebben. Zelfs het Christelijk gezin is, niet in zijn wezenlijke structuur doch in zijn uiterlijke verschijningsvormen, aan verandering onderhevig. Er is een groot verschil tusschen de in zich besloten, welhaast patriarchale familie onzer grootouders en overgrootouders, en het moderne gezin, waar èn de man èn de vrouw èn de kinderen (men denke maar aan de jeugdbeweging) buiten het gezinsverband sociale verplichtingen en bindingen kennen. Van een herstel van het gezinsleven te droomen in termen van een halve eeuw geleden, is irreëele romantiek. Een onvruchtbaar conservatisme is daarom het eerste waarvan wij ons moeten zuiveren, willen wij de mythe van het stervend Christendom te lijf gaan met een levend Christendom. Wij Katholieken, die in eeuwen denken, die de waarheden van gisteren verdedigen als de wereld de waan van den dag najaagt en die in het nieuwe van morgen het oude van eergisteren herkennen, wij laten ons vaak verleiden tot een ongemotiveerde angst voor vernieuwing en weten het bijkomstige, dat veroudert, somwijlen niet te scheiden van het essentieele, dat blijft. Het negentiende-eeuwsche burgerlijke liberale tijdvak gaat ten onder in het wanbeheer van het kapitalisme: het behoud van zijn wezenlijke, persoonlijke deugden als arbeids- en ondernemingslust, zelftucht en spaarzaamheid mogen wij verdedigen. Maar laten wij met al onzen zin voor orde en traditie ervoor waken om het misverstand te bestendigen, dat de Kerk staat aan de zijde van de brandkast en de gevestigde belangen. Ongetwijfeld hebben de Nederlandsche Katholieken een roemrijke bladzijde in de geschiedenis van de emancipatie der arbeidersklasse geschreven; zeer zeker hebben de richtlijnen der sociale encyclieken hier meer dan elders weerklank gevonden. Maar hebben wij den kapitalistischen en mammonistischen geest in onzen kring overwonnen? Het schandelijk comfort, waarin wij leeken en helaas ook priesters leven, terwijl arbeiders, kleine middenstanders en boeren door bestaansonzekerheid worden geradicaliseerd; het ergerniswekkend feit, dat in onze kerken nog armenbanken staan, die géén eereplaatsen zijn, achter de ver- | |
[pagina 26]
| |
pachte banken en stoelen der welgestelden; de oneerlijke handelsmoraal, die bij ons leeken maar ook bij kloosters zede is; onze zgn. liefdadigheid, die vaak niet méér is dan nederbuigende philantropie of een alibi voor onze sociale ongerechtigheden; de commercialiseering onzer charitatieve instellingen; het onrustbarend aangroeien van de goederen in de doode hand, - dit alles zijn teekenen, dat wij Christenen, vaak uit onnadenkendheid en sleur, het beste bolwerk blijven vormen voor een maatschappelijke orde, die onrechtvaardig en wraakroepend is. Wellicht heeft onze tijd, méér dan een nieuwen Leo XIII, een nieuwen Franciscus noodig. Wellicht heeft onze tijd, méér dan een verburgerlijkte sociale zekerheid van de wieg tot het graf, behoefte aan een edelmoedig en echt beleefd communisme der Evangelische raden, als antwoord op den kreet van het communisme van het hart, dat door zijn fanatieke opofferingsgezindheid, trots alles, zoo vaak onze bewondering afdwingt. - Symbool van dezen nieuwen geest van armoede en onthechting is de huidige Kerkelijke Staat, die tot de kleinstmogelijke proporties van grondgebied is teruggebracht en waar de dienaar der dienaren Gods leeft, aangewezen op de aalmoezen der geloovigen. Een tweede sentiment, waarvan het Christendom zich zal moeten zuiveren, is de zonde van het nationalisme, deze eigenlijke ketterij der West-Europeesche Christenheid. Welke waarden ook mogen schuilen in de liefde tot geboortegrond en volksaard, in het locaal en gewestelijk patriotisme, - het moderne statenvormend nationalisme is door de technische, economische en sociale ontwikkeling der menschheid reeds veroordeeld en het vormt den grootsten hinderpaal op den weg naar een werkelijke volkerengemeenschap. Hier zal de Kerk, uit wier schoot de naties geboren zijn, haar stem luide moeten verheffen. Nooit zal het groote schandaal der Christenheid zich mogen herhalen, dat de Christenen in het eene land Gods hulp afsmeken om Christenen in een ander land te verdelgen. Geen vooroordeelen of behoudzucht zullen Christenen mogen verhinderen een werkelijke internationale te stichten, die den oorlog tracht tegen te houden. Het gebruik van het atoomwapen, waartegen de H. Vader als eenige ge- | |
[pagina 27]
| |
protesteerd heeft, maakt alleen reeds elken oorlog, zelfs een heiligen oorlog tegen het communisme, ongeoorloofd. Tegen nationalistischen hartstocht hebben onze bisschoppen hun stem verheven, toen zij onmiddellijk na de bevrijding, barmhartigheid predikten jegens den onderdrukker, ja zelfs jegens den verrader van gisteren. Geen vrees voor een roode internationale of de proletarische verbondenheid der arbeidersklasse mag ons uit reactie ertoe brengen het schisma in stand te houden, dat door het massale en als het ware gesocialiseerde nationalismeGa naar voetnoot1) der twintigste eeuw de volkerenhuishouding, de beschaving, de menschelijke samenleving scheurt en splijt. Hier, op deze breuklijn der historie, zal het Christendom zijn dynamisch karakter moeten bewijzen; hier is de universeele kerk wellicht geroepen aan de menschheid een even gewichtigen dienst te bewijzen als toen zij, bij het begin der Middeleeuwen, de barbaarsche volkeren onder haar hoede nam. Een derde en wellicht de meest gevaarlijke besmetting is er een, die ik niet dan met schroom behandel, omdat hier goed en kwaad zoo innig zijn verweven en die ik eer kan aanduiden dan omschrijven door te spreken van een eenzijdig autoritaire en totalitaire opvatting van het Christendom. Ik bedoel hiermede niet, dat de Kerk als civitas perfecta in de ontwikkeling van haar bestuur een geleidelijke concentratie van gezag en macht vertoont en daardoor tot een nauwelijks getemperde, absolute monarchie is geworden, - al blijft het mogelijk, dat de komende eeuwen een omgekeerde ontwikkeling van nieuwe decentralisatie zullen brengen. Ik bedoel ook niet, dat de Kerk daardoor in haar uiterlijke structuur een zekere affiniteit vertoont met bepaalde autoritaire regimes - al is dit misschien de psychologische verklaring, waarom in sommige landen hier en daar het episcopaat met Hitler, Mussolini, Pétain en Franco collaboreerde. Ik bedoel evenmin, dat de zin voor gezag, hiërarchie en orde, door ons katholieken als het ware met de moedermelk ingezogen, bij sommigen onzer, waartoe ikzelf heb behoord, de voedingsbodem is geweest van het zoo- | |
[pagina 28]
| |
genaamde ‘Roomsch fascisme’. Ik heb ook niet een bepaalden vorm van clericalisme op het oog, die van het geestelijk gezag misbruik makend, de geloovigen wil dwingen tot opvattingen in zaken waarover een eerzaam verschil van meening geoorloofd is - al betreur ik het b.v. dat moraaltheologen aan een bisschoppelijke raadgeving bij de verkiezingen een stringent, op zonde verplichtend karakter gaven, die katholieken voor een ernstig gewetensconflict plaatste; al zijn mij helaas pertinente gevallen van broodroof bekend, tegenover katholieke leden van de Partij van den Arbeid, die mij huiverend doen afvragen of men nu persé het binnenkerkelijk anticlericalisme en het antipapisme daarbuiten wil aanwakkeren. Maar ik versta hieronder die intransigente en totalitaire opvatting van het Christendom die geen ruimte laat voor zuiver menschelijke ontplooiïng, die de tijdelijke beschaving en de louter menschelijke waarden, welke buiten het Christendom bestaan, en bloc verwerpt en minacht. Ik bedoel daarmee die Christenen, die steeds weer bezwijken voor de verleiding het wereldlijk zwaard te gebruiken om het primaatschap van den geest te bevestigen, die in hun theocratische droomen door wettelijke bepalingen bepaalde zedelijke normen aan andersdenkenden willen opdringen, die het ‘compelle intrare’ telkens weer in een of anderen vorm willen doen herleven. Ik bedoel daarmede ook die wereldvlucht van het Christendom, welke er zoo vaak toe leidt zich in hooghartige afzondering van de anderen af te sluiten. Let wel, ik wil niet beweeren, dat deze strooming in de geschiedenis der Kerk nooit op haar plaats is geweest en dat Christenen, die vervoerd en verzengd zijn in het visioen van Gods almacht en trancendentie, geen rechten kunnen doen gelden op deze uitsluitend theocentrisch gerichte opvatting van het Christendom. Ik beweer alleen, dat andere tijden en andere Christenen evengoed recht hebben op een meer humanistische opvatting van het Christendom, gecentreerd in den God-mensch Christus ‘wiens goedheid en menschelijkheid in deze wereld zijn verschenen’, die de wereld vervloekte maar ook om de wereld weende, die de kooplieden uit den tempel joeg, doch met tollenaars en zondaars verkeerde. Een huma- | |
[pagina 29]
| |
nistisch ChristendomGa naar voetnoot1), dat méér dan de passie der orde, die van de sociale gerechtigheid kent, méér dan de passie der rechtvaardigheid, die der broederlijke liefde. Een humanistisch Christendom, dat het grootsche en schoone in den menschelijken vooruitgang erkent en tot zich trekt en niet schroomt Ciceroniaan evengoed als Christiaan te zijn. Een humanistisch Christendom, dat weer de taal der menschen leert spreken en niet bevreesd is midden op den Areopaag te staan om tot de agnostici over den onbekenden God te spreken. ‘Want wederom staat de Kerk tusschen Petrus en Paulus, tusschen het geloof aan de vernieuwing door het contact met de heidenen en het geestelijk protectionisme van de primitieve gemeente’Ga naar voetnoot2). Mogen Christenen den moed vinden zich tusschen de heidenen te begeven, onbevreesd voor verdachtmaking in eigen kring en voor den lichten geur van apostasie, welke volgens Bernanos deze voorhoede zou omgeven....
Wanneer wij samenvattend besluiten met de vraag: stervend Christendom? dan luidt ons antwoord: ja. - Ja, in zoover wij het einde beleven van de Westersche, in oorsprong feodale en burgerlijke Christenheid. Ja ‘omdat wellicht een nieuwe Christenheid geboren gaat worden, morgen of overmorgen, uit nieuwe sociale lagen of van buiten-Europeeschen stam’Ga naar voetnoot3). Laten wij, wat leven gaat, niet verstikken, onder wat ten doode is opgeschreven. Stervend Christendom? - Ja, in zoover het zaad eerst moet sterven, vóór de nieuwe oogst kan rijpen en de oude zuurdeeg gereinigd moet worden, ontdaan van wat bedorven is. Laten wij door al te menschelijke gehechtheid aan het bestaande, dat zuiveringsproces niet vertragen. Agonie van het Christendom? - Ja, in zoover zij een agoon is en het Christendom een strijd voert op leven en | |
[pagina 30]
| |
dood, vol innerlijke spanning en bewogenheid, met het telkens wisselend rythme van inkeer en uitgaan tot de anderen. Ja, omdat de Christenen geslingerd zijn op de horens van het dilemma, te zijn in deze wereld en toch niet van deze wereld. Ja, omdat de Kerk, gelijk het volk van Israël dat haar voorafbeeldde, op deze aarde slechts een wankele basis heeft, besprongen door vijanden van buiten en bedreigd door bederf van binnen. Doodstrijd van het Christendom? - Ja, omdat naar de geheimzinnige woorden van Pascal: ‘Jezus Christus in doodstrijd zal verkeeren tot aan het einde der wereld. Wij echter mogen gedurende dien tijd niet slapen’... Onze traagheid, onze lafheid, ons verraad zijn het, die dezen doodsstrijd doen voortduren. Laten wij dus ingaan tot de wereld, zonder acht te geven op mislukking of zegepraal. |
|