| |
| |
| |
Frank Valkenier
Concertino voor hobo.
I
Ten diepste in het hart geschonden
Heb ik uw binnenzang verstaan.
Uw engel hebt ge mij gezonden
En wanklend ben ik opgestaan.
De wereld zong met duizend monden,
Ik ben dees zingen doorgegaan
En heb een nieuw getij gevonden
In 't rode vallen van de blâan.
Zó donkerrood in 't hart geschonden
Heb ik uw binnenzang verstaan.
Uw engel hebt ge mij gezonden,
Weerklinkend ben ik opgestaan.
Gij, die mijn ziel geneest van wonden,
Wees mij een zoeter wond voortaan.
| |
| |
| |
II
Ik heb in 't lichten uwer ogen
Mijn onontkoombaar lot herkend.
Toen heb ik diep mij neergebogen
En zonder woorden afgewend:
Een vogel, dalend uit den hoge,
Is aan der aarde licht ontwend;
Hij schuwt, aan 't blindend licht ontvlogen,
De schaduw die hij overzendt.
Planeten aan het firmament,
Of zij ook eenmaal vallen mogen,
Zijn met hun vaste baan bekend.
Ook ik heb, aan mijzelf onttogen,
Mijn onontkoombaar lot herkend,
Doch schuwe vogels zijn mijn ogen.
| |
| |
| |
III
Laat mij met bloemenkrans omhangen
Uw blanken hals, uw milde leest,
Uw voorjaar bloeit op al mijn gangen,
Ik ben in Venus' hof geweest.
Een zoele wind heeft mij bevangen,
Ikzelf ben luchtstroom 't aldermeest:
Laat mij met bloesem u omhangen
En spelen met uw snellen geest.
De rozen bloeien op uw wangen,
Uw gulden haren vieren feest.
Gij moet mij princelijk ontvangen:
Ik ben in Venus' hof geweest.
Onwelkbre bloem van mijn verlangen,
En 'k draag een wond die niet geneest.
| |
| |
| |
IV
Zie 't bloeien in de beukenhagen
En hoe de bloesem vruchtknop wordt.
Hoor hoe de klare beek gestage
Haar water naar beneden stort.
Bloeiend gewas, dat door mijn dagen
Uw geur verspreidt en rijper wordt;
O snelle beek, die zonder vragen
U in mijn ziel diep nederstort!
Ik heb vernomen de oude sage
Die in dees dagen wakker wordt:
De dode winter ligt verslagen,
Zijn ijzelbloei is snel verdord...
Ach lief, gij moet niet verder vragen,
Leven en dood zijn even kort.
| |
| |
| |
V
In wildbestarde zomernachten
Verscheen uw beeld voor mijn gezicht,
Glanzend omhuiverd door den zachten
Glimlach van bovenwerelds licht.
Ik zag u, en mijn binnenkrachten
Hebben het wereldruim ontwricht,
Terwijl de boog der maan haar schachten
Hield op uw zomerpracht gericht.
In 't lichten van de zomernachten
Verscheen uw beeld voor mijn gezicht.
De sterren, die hun loop volbrachten,
Zijn voor uw ogenglans gezwicht.
Sterren gelijken droomgedachten,
Waarin het lot verborgen ligt.
| |
| |
| |
VI
Zo menig man, die had gedolven
Naar gouderts in der aarde schoot,
Werd, toen hij bovenkwam, door wolven
Vervolgd, omsingeld totterdood.
Zijn goud, zijn zilver werd hem lood;
Hij vocht nog tot den bleken morgen
En na dit wankelend verworgen
Vond hij zich in een witte boot.
Ik ben een man die had gedolven,
Mijn goud, mijn zilver werd mij lood.
Gij draagt mij op de watergolven,
Varende in het morgenrood.
Het water heeft mijn buit bedolven
En ik werd levend in den dood.
| |
| |
| |
VII
Sinds ik gerust heb in uw ogen
Is mij een nieuw licht opgegaan.
De maan doorschreed de hemelbogen,
Een ster viel brandend uit haar baan.
Vaak heeft een mens zichzelf bedrogen
Zo steil in 't trotse licht te gaan.
De nacht, met schaduwen bevlogen,
Bracht mij een milder klaarheid aan.
Ik adem in den glans der maan,
Die als een krijger spant zijn boog en
Van hoger lichten aangedaan
Plots glimlacht met een vreemd meedogen.
't Werelds licht is ondergegaan
Sinds ik gerust heb in uw ogen.
| |
| |
| |
VIII
Wolken varen op hoge winden,
De jachthoorn leeft alom in 't rond.
Minne gelijkt de vluchtende hinde,
Minne gelijkt den jagenden hond.
Veel water in de beek verrinde.
Heugt u de dag die ons verbond?
Weer ging het lover zich ontbinden.
De lucht is mild, warm nog de grond.
Zit neer in 't gras, mijn zoete beminde,
Ontbind uw haren, stromend blond.
De wolken varen op hoge winden,
De jachthoorn schalt, rood is uw mond.
Eens zult ge ook dezen dag hervinden
Rood als het lover, rood als een wond.
| |
| |
| |
IX
De vogels doen hun eerste vluchten.
Reeds trekt de zomer van ons heen.
De wind speelt hoger in de luchten,
Zingend altoos, altoos alleen.
't Leven keert in tot de gehuchten.
Groen mos hecht zich aan hout en steen.
Een late zon rijpt nog de vruchten,
Gulden en rood. Ik pluk er geen.
Ik ben ontdaan tot op het been
Van vluchtighêen, en zonder zuchten
En zonder vruchteloos geween
Zie ik de milde zomer vluchten.
Diep in mij rijpen uwe vruchten,
Gulden en rood, gelijk voorheen.
Uit: ‘Getijden van het hart’, verschijnende bij Het Spectrum.
|
|