| |
| |
| |
P. Climacus Bayer O.F.M.
Het kwaad.
Men kan met hart en ziel de synthese bepleiten van christendom en humanisme, en toch verbijsterd staan over de verdorvenheid der menschelijke natuur, die steeds meer en meer een weloverwogen strijd aanbindt met elke vorm van christendom. Wanneer wij gedwongen zijn te constateeren dat het redelijke schepsel, door van de bovennatuurlijke orde af te wijken, ook in de natuurlijke orde is verdwaald, schijnt het ‘anima naturaliter christiana’, op grond waarvan genoemde synthese wordt bepleit, louter een schoone phrase. Alleen valt zelfs in de afdwaling van de natuurlijke orde nog vaak een ‘humanisme à rebours’ te onderkennen, in zooverre het tragisch besef dat er iets hapert aan ‘de moderne vooruitgang’ de blinde behoefte openbaart om Christus te ontmoeten. Het vormde een van de voornaamste redenen waarom de Fransche Benedictijn Dom Claude Jean Nesmy de verdediging op zich nam van de zoo fel omstreden Spaansche schilder Pablo Picasso. Juist omdat wij als christenen nog niet verleerd hebben te gelooven aan de zegevierende kracht der genade, begroeten wij met vertrouwen ‘ce siècle terrible’, die misschien tot het uiterste dieptepunt moest zinken om andermaal tot de erkenning te komen ‘dat alles laag en leelijk is zonder Christus’ (Dostojewski, Herinneringen uit het ondergrondsche). Dit uiterste dieptepunt nu werd bereikt door de ontkenning van het kwaad.
In de herfst van 1939 verscheen bij het Bergmann Fischer Verlag te Stockholm in de serie ‘Ausblicke’ een essay van de emigrant Hermann Steinhausen, getiteld: ‘Die Rolle des Bösen in der Weltgeschichte’. Eerst kort geleden ontdekte ik het te midden van de ‘Schund’, waardoor ondanks de papierschaarschte onze boekenmarkt alweer wordt overstroomd. Ontdekken is geen groot woord voor wie dit geschrift heeft gelezen en herlezen, bemediteerd, er zijn aanteekeningen bij heeft gemaakt. Het is één dier zeldzame uitingen van de menschelijke geest welke de vlam van het vertrouwen
| |
| |
in het goede hooger doen oplaaien door het bestaan van het kwaad bloot te leggen. De romancier Fr. Mauriac zou hier het arsenaal kunnen vinden om er een apologie van zijn werk uit samen te stellen. Hoe paroxodaal het moge klinken, alleen de aanvaarding van het één - aldus de theorie van Steinhausen, waaruit hij met betrekking tot onze tijd zijn conclusies trekt - roept de erkenning van het ander op. Eigenlijk formuleert de auteur zijn stelling negatief: omdat de moderne geest niet meer gelooft aan het kwaad, wanhoopt hij ook aan het goed. Ziedaar de diepste oorzaak van de catastrophe die achter ons ligt, neen, waaronder wij nòg leven.
Nu ik op dit essay de aandacht wil vestigen, zou ik, om een massaal gehoor te vinden, over het talent wenschen te beschikken van een demagoog. Helaas zijn het de demagogen geweest die de massa hebben voorgespiegeld op het trottoir roulant der vooruitgang het paradijs op aarde binnen te rollen. En tot deze demagogen behoort niet alleen Hitler, Mussolini en Stalin, maar al degenen die er toe hebben bijgedragen het begrip kwaad van zijn reëele zin te ontdoen. Beteekende het reeds voor Schopenhauer niet meer dan ‘Ausdruck einer Relation’, Nietzsche gaf met ‘Jenseits von Gut und Böse’ het parool waarop de 19e eeuw gewacht had. Door de zedelijke normen tot louter individueele waarden te verklaren, was plotseling het kwaad geen absolute grootheid meer: het scheen zijn verschrikking verloren te hebben, nog slechts de tegenpool van het nuttige en doelmatige. In een wereld waar een schittering der techniek het oog verblindde, de koele engel der hygiëne de dood weerhield, de psycholoog i.p.v. de priester het absolvo uitsprak over de misdadiger, was er voor de duivel zoomin plaats als voor God. Aan welke grootheid echter kon de mensch nog gelooven die, gehoorgevend aan de lokstem van Zarathustra: ‘Es gibt einen alten Wahn: der heiszt Gut und Böse’, alles geoorloofd achtte waartoe hij genoeg kracht en moed bezat? Hij geloofde aan het leven dat niets raadselachtigs, niets daemonisch, niets angstwekkends meer voor hem had. Verwierp hij de maatstaf der eeuwige waarden, de tijdelijke waarden
| |
| |
weigerden zich te voegen naar de maatstaf van het hem ingeboren verstand. Of om het anders te zeggen: niet langer onderwierp de mensch het leven aan zich, doch zichzelf aan het leven. Alles wat krachtig, geladen met vitale energieën aan de dag trad, aldus Steinhausen, werd als gelijkberechtigd erkend; en hoe intensiever zich de levenskracht in onverschillig welke verschijning ook uitte, van des te grooter waarde werd hij geacht. Het vitalisme was geboren.
In Genesis 3, 22 lezen wij: ‘Toen sprak Jahwe: “Zie door de kennis van goed en kwaad is de mensch geworden als een van ons. Wanneer hij nu zijn hand maar niet uitstrekt om te plukken en te eten van de levensboom, zoodat hij eeuwig blijft leven”. De auteur stelt hierbij de vraag, of in deze woorden niet de gedachte ligt opgesloten, dat wie zich in daemonische moed souverein durft verheffen boven de tegenstelling goed en kwaad, “auch imstanden sein müsse, mit dem Geheimnis des Todes fertig zu werden”. Komt ons het Bijbelwoord veeleer als een ontstellende ironie voor, feit is dat het mysterie van goed en kwaad ten nauwste samenhangt met het mysterie van de dood. Het is dan ook geen toeval dat, naarmate het begrip van het hoogste goed uit het bewustzijn verdwijnt, ook het geloof aan de onsterfelijkheid begint af te nemen, terwijl anderzijds de ontkenning van het kwaad een geringer wordende doodsangst ten gevolge heeft. Wanneer de mensch ophoudt het kwaad te zien als een “privatio boni”, een nihil onder zeker opzicht, en het metaphysisch herleidt tot een nihil onder elk opzicht, vervalt hij steeds hopelozer aan de werkelijkheid t.a.v. die krachten welke in haar de hoogst grijpbare macht vertegenwoordigen. Ten andere: niet in staat de sociaal en technisch totaal gevatte werkelijkheid onder de wet van het hoogste goed te stellen, wordt de mensch tenslotte de slaaf van die werkelijkheid. Juist dìt is de politieke en geestelijke situatie van het verstand zoowel in het nationaal-socialisme als Russisch communisme. De cultus van het individueele leven moet wijken voor de verheerlijking van de staat, de partij. Zij belichamen de hoogst grijpbare macht, de werkelijkheid, het leven katexogen. Daardoor werd het begrip “totale oorlog”
| |
| |
mogelijk. En waar het individueele leven in dit systeem zijn zin verloor, gold ten bate van “Het Leven” in averechtse zin het woord der Schrift: “Dood, waar is uw overwinning?”
Niet alleen Nietzsche maar ook Darwin en Marx waren ervan overtuigd dat het leidend principe van het leven aan het levensproces zelf ontleend kon en moest worden. Door de “struggle for live” en klassenstrijd als leidend principe hiervan te aanvaarden, kon het niet anders of het leven moest tot het louter stoffelijke, animale worden teruggebracht. Vandaar dat de termen lust, drift, bloed, ras steeds meer normatief gaan worden. Om niet te spreken van hetgeen Pavlov, Freud, Chamberlain, Rosenberg in dezen verkondigen, wijzen wij slechts op een uitspraak van Oswald Spengler, de auteur van “Die Untergang der Abendlandes” en Vilfredo Pareto, de socioloog van het fascisme. Voor beide is de mensch niet meer dan een roofdier, dat “op buit uittrekt, zoolang het ras in zijn botten heeft” (Spengler) en “tot een ziek humanitarisme vervalt, wanneer zijn tanden uitvallen en de levenssappen trager vloeien” (Pareto).
Zoomin echter Nietzsche een verklaring kon geven van het feit dat de Uebermensch nog niet leeft, evenmin vermogen de “denkers” die het redelijk schepsel degradeeren tot een roofdier aan te toonen, waarom dit roofdier tot heden niet in staat bleek zijn lusten en driften bot te vieren. Maar ook de Marxist, voor wie de oorzaak van alle rampen slechts aan maatschappelijke toestanden moet worden geweten, verstomt bij de vraag, waarom en waardoor die maatschappelijke toestanden zóódanig zijn, dat een bepaalde klasse het slachtoffer van uitbuiting en onrechtvaardigheid is. Hij kan er alleen tot op zekere hoogte en van zijn standpunt uit bezien een antwoord op geven. Aldus wreekt zich de ontkenning van goed en kwaad, waarbij niet enkel het leven, maar zelfs de dood elke zin verliest. Illustratief heeft G. Bernanos dit proces weergegeven in zijn laatste roman “Monsieur Ouine”.
Aan de ontkenning van goed en kwaad ligt, zooals Steinhausen opmerkt, de misvatting ten grondslag, als zou de mensch een volledig, volmaakt wezen zijn. Ze komt in strijd zoowel met het mysterie der vrijheid als dat der erfzonde.
| |
| |
Reeds Nietzsche moest toegeven dat het bij een beslissing waarvoor de mensch gesteld wordt, om méér gaat dan het inwilligen van lust, het vermijden van onlust, want om actief vorm te geven aan de werkelijkheid. Het is de “Wille zum Wert” die de mensch hiertoe beweegt. In deze sfeer begint het kwaad plotseling gestalte aan te nemen: het schijnt allernauwst samen te hangen met de ontrouw t.a.v. hoogere waarden, zonder wier aanvaarding ons het leven zinloos en onverdragelijk moet voorkomen “einfach ein Brei, unbekannt was, unbekannt wer”, zooals Dostojewski het drastisch uitdrukte in zijn “Herinneringen uit het ondergrondsche”. Tegelijk echter treedt hiermee het besef van een universeele schuld aan de dag: het kwaad kon in onze dagen tot een monsterachtige werkelijkheid worden, omdat het de wereld aan tegenkracht heeft ontbroken, omdat het goed niet of slechts onduidelijk in het bewustzijn van de mensch leefde.
Het is al meerdere malen opgemerkt - onlangs nog door Dr. Brongersma in zijn werkje “De bekrompenheid van het Katholicisme”, - dat de menschen in vroeger eeuwen niet beter of slechter waren dan nu. Alleen bezat men een vaste waardemaat, niet door menschelijk, maar door goddelijk gezag geijkt. Een figuur uit de Renaissancetijd als Condottiere, die gelijk een duivel in de legende op zijn zilveren borstkuras het devies had ingegrift: “Vijand van God, van het medelijden en de barmhartigheid”, kwam volgens het getuigen van Jacob Burckhardt zijn tijdgenooten mateloos voor. T.a.v. soortgelijke “absolute misdadigers”, die in Neurenberg terecht stonden, bleken heele volksstammen elke maat verloren te hebben. Tenslotte was er slechts één die verantwoordelijk werd gesteld, en deze ééne rechtvaardigde zichzelf door de blinde vereering van vrijwel allen.
Dostojewski, die als geen ander met profetische blik de moderne mensch heeft doorschouwd, wees er reeds op, dat de christelijke leer in zake de verantwoordelijkheid van het individu voor iedere daad en ieder woord, de voorstelling van een persoonlijke schuld tegenover het besef van een moreele wet in de mensch, van lieverlee wordt afgezwakt door de leer van het milieu, zoodat men alleen maar van “domheid”
| |
| |
of “vergissing” spreken mag. En zelfs waar psychische afwijkingen in het geding komen, vraagt men niet in hoeverre deze haar oorzaak vinden in afwijkingen van de moreele wet. Wanneer men de groote Russische romancier verwijt dat hij te zeer het abnormale, het ziekelijke accentueert, en dit, zoo al niet psychoanalytisch dan toch uit zijn eigen ziektegeval (epilepsia) zoekt te verklaren, ziet men m.i. te zeer schrijvers geestelijke instelling en kunstenaarschap over het hoofd. Ik herinner in dit verband aan een uitspraak, te vinden in zijn genoteerde gedachten: “Men noemt mij een psycholoog. Dat is niet juist. Ik ben slechts een realist in de hoogere zin van het woord d.w.z. ik toon alle diepten van de menschenziel”. Welnu, in deze diepte ontwaart hij het verwordene in nauw verband met psychische aberraties. Want immoraliteit en krankzinnigheid, ze liggen vaak zóó dicht bij elkaar, dat het moeilijk is de grens ertusschen aan te geven.
Trouwens, van ouds weet de christelijke moraal van een “voluntarium in causa”, en men behoeft het Boek der Scheppiig maar open te slaan, om in het relaas van de eerste broedermoord het oerphenomen van het kwaad te ontdekken, zooals Steinhausen opmerkt: “Nicht in der Tatsache des ersten Mordes liegt des faszinierende dieser symbolschweren Geschichte, “schrijft hij”, sondern in der inneren Entscheidung, die sich vorher in des Mörders Seele vollzog. Kaïn hatte deutlich am Anblick seines Bruders erfahren, dàsz es eine Sphäre der geistigen Gnade gab, aber er hatte sich dan noch entschlossen, - und hier sehen wir das radikal Böse am Werk - innerhalb der Tierheit zu bleiben, innerhalb des nur Animalischen, wo nichts als die Gewalt der Pranke entscheidet und nichts als die Alternative: Fressen oder Gefressen werden gilt”. Te beweren dat God zelf uiteindelijk voor deze beslissing aansprakelijk moet worden gesteld, zooals de Spaansche philosooph-dichter M. de Unamuno in dat schoone, maar verschrikkelijke boek “Abel Sanchez” het bestaat - “hoe kon ik zoo ongelukkig zijn, zegt hij Byron na, tenzij de schepper van het ongeluk mij zoo gemaakt had?” - is even godslasterlijk als de suggestie leugenachtig moet heeten
| |
| |
dat de Schrift niet verklaart, waarom God met welgevallen neerzag op het offer van Abel en met verachting op dat van Kaïn’. Het is blijkens Hebr. II, 4 omdat laatstgenoemde het geloof ontbrak, het levend geloof, hetgeen meer is dan ‘het eigenzinnig handhaven van de eischen van het godsdienstig levensgevoel tegenover de onaanvechtbare rede’ (Unamuno: ‘Het Tragisch Levensgevoel’). En dit tekort aan geloof had anderzijds tengevolge, dat hij de begeerte tot zonde niet vermocht te onderdrukken (Gen. 4, 7) en zijn broeder doodsloeg.
Wanneer Europa thans als in geen ander tijdvak der geschiedenis in het teeken van de Kaïnsmoord staat, is wederom het tekort aan geloof hiervan de diepste oorzaak, tekort aan geloof zoowel in het goede als in het kwade. Sinds de mensch zijn wezenlijke bestemming uit het oog verloor, de eeuwige waarden verkwanselde voor het tastbare en grijpbare, ziet hij met grimmig heimwee uit naar de gestabiliseerde, in het net van driften definitief geordende dierenwereld. Hij doet pogingen met een salto mortale onder te duiken in het rijk der natuur, waar de vraag naar goed en kwaad in de storm der driften verwaait: als roofdier of Uebermensch, of beiden tegelijk, maar steeds ten koste van zijn naaste.
Zoo is Spengler te begrijpen, de popularisator van Nietzsches ‘Amoralisme’, Ludendorff die de afschaffing van het christendom predikte, als in strijd met de erbarmingslooze vernietigingsoorlog, Ernst Jünger de profeet van het ‘heroïsch realisme’, voor wie de perfectie van de mensch dient te worden afgemeten naar zijn vaardigheid in het hanteeren van springstof, en de ‘offers’ der jeugd des te waardevoller worden geschat, naarmate ze dichter aan het zinlooze grenzen. Het is echter niet alleen in het Duitsche kamp dat dergelijke stemmen werden vernomen, de uitspraken van Wells en de Montherlant die in hun verheerlijking van het animale en amoreele even heidensch zijn, kunnen als correctief dienen op de stelling van Steinhausen: ‘Das Christentum hatte die germanische Naturgottheiten nur gelähmt, nicht endgültig besiegt’, hoezeer hij ook hierin met H. Massis, de auteur van
| |
| |
‘Défense de l' Occident’, overeenstemt. En terwijl zelfs Nietzsche in de ontwikkeling van het vliegwezen een bedreiging zag voor de menschheid, vervaardigt Amerika atoombommen waarmede men eerder dan met het christelijk geloof de wereldvrede meent te kunnen verzekeren!
Inmiddels valt het niet te ontkennen, dat in het nationaalsocialisme het instinct van de roofdiernatuur systematisch en officieel tot hoogste levenswet werd verheven, waarbij de oorlog als onvermijdelijk menschelijk noodlot gold. Dit laatste wordt evenwel niet minder gehuldigd door het totale socialisme of communisme, al gaat het van een geheel tegenovergestelde levensleer uit n.m. het extreme geloof aan de goedheid van de mensch. Is voor eerstgenoemde de oorlog een middel om dagelijks zijn klauwen te scherpen, het tweede beschouwt de strijd als een ontwikkelingsdrang van het lagere naar het hoogere, totdat de mensch, dank zij een totale omwenteling van de sociale werkelijkheid, zijn roofdiernatuur zal hebben afgelegd. Het goede, decreteert het extreem nationalisme, is niets anders dan het heimwee van het roofdier waarvan de tanden stomp geworden zijn - het kwade, predikt het communisme, is niets anders dan een afvalproduct van economische en maatschappelijke tegenstellingen. In beide standpunten is echter de tendenz aanwezig de geschiedenis stop te zetten, daar in beide de ontwikkeling slechts afhankelijk wordt gesteld van blinde natuurkrachten waaraan de mensch zich slaafs onderwerpt i.p.v. haar zelf vorm te geven. Het waarom van de schepping vindt er geen zin meer in de eeuwige Logos, zoomin als het individu nog meetelt en wordt begrepen vanuit het menschgeworden Woord, wat zijn eigen strijd, lijden en zegepraal betreft. Niets staat meer vast - aldus Steinhausen - sinds de mensch verleerd heeft de koers van zijn leven naar de sterrenbeelden der eeuwige waarden te oriënteeren, die verder reiken dan alles wat in de grijpbare werkelijkheid wordt aangetroffen: thans vaart hij in de nacht op een hooge zee, thans is iedere draaiïng en wending van zijn schip egaal juist, egaal waar, en egaal verkeerd, thans blijft het zonder gevolgen, wanneer het door
| |
| |
de golven verzwolgen wordt. Want de ziel is asthenisch geworden.
Toen in de herfst van het jaar 1939 Russische en Duitsche troepen elkander op de verwoeste Poolsche aarde begroetten, lag aan dit geschiedkundig feit een moreele zin ten grondslag als bij misschien geen ander: twee reuzenvolkeren reikten elkander de hand die beide radicaal met de christelijke cultuur van het Avondland hadden gebroken, aan de gerechtigheid zoowel als aan de barmhartigheid hadden verzaakt. In '40 scheen evenwel plotseling een kentering in te treden: Rusland dat aan de zijde der geallieerden kwam te staan, nam eveneens de strijd op tegen verdrukking en tyrannie, terwijl in de daarop volgende jaren ook geleidelijk een veranderde houding in het binnenlandsch bestuur werd aangebracht door opheffing van de Komintern, herstel van godsdienstvrijheid e.a. Inmiddels blijkt deze koersverandering niet meer te zijn geweest dan politiek, geheel en al passend in het plan der wereldrevolutie en waarover wij wel het meest ontstellend worden ingelicht door de gewezen leider van een der belangrijkste bureaux van de opperste Verdedigingsraad der Sovjet-Unie, Victor Kravchenko, in zijn boek ‘I chose freedom’ (Charles Scribner's Sons, New York 1946) ‘Ons oorlogsbondgenootschap met de kapitalistische landen moet geen illusies kweken’, verklaarde reeds in de barre winter van 1942-'43 kameraad Ludin, die het praesidium voerde over hetgeen men de Regeeringsvoorlichtingsdienst zou kunnen noemen. ‘We moeten vasthouden aan onze grondbeginselen’. Er zijn twee werelden. Nu en dan is het mogelijk een brug te slaan over de afgrond die ze scheidt, zooals wij nu hebben gedaan in de oorlog. Maar we weten dat die brug vroeg of laat moet instorten. De groote vraag blijft, nu en altijd: Kto kovo? wie zal er veroveren? Dit is het probleem van de toekomst’.
Sinds in 1945 ‘het stalen gordijn’ tusschen de Russische en geallieerde bezettingszône is gevallen, wordt met uiterste krachtsinspanning naar een oplossing van dit probleem gestreefd. Opnieuw hebben Rusland en Duitschland elkander gevonden, en het roofdier heeft zich slechts te beschouwen
| |
| |
als een zich ontwikkelend dier om andermaal onder de leuze ‘Fressen oder Gefressen werden’ de strijd met ‘de leugen der verheven ideeën’, welke de bovenbouw der kapitalistische wereld heet uit te maken, aan te binden. Wanneer nochtans de woorden ‘gerechtigheid’ en ‘barmhartigheid’ blijven gehandhaafd, in naam waarvan Rusland zoowel een hoogere rantsoeneering van levensmiddelen uitkeert als zich verzet tegen iedere verdeeling van het Rijk, weten wij hieraan geen andere waarde te moeten hechten als aan ‘God’ en ‘Voorzienigheid’ in de mond van hem die eertijds het Duitsche volk tyranniseerde. Ook dit is politiek, getuige de deportaties en concentratiekampen, welke thans niet minder aan de orde van den dag zijn.
Het behoort tot de oudste ervaringen, zegt Steinhausen, het kwaad met het egoïsme in verband te brengen, d.w.z. met de drift die niet anders dan blind, gewelddadig, tuk op buit, in één woord, zooals Nietzsche goed heeft gezien, zelf een vorm van kwaad kan zijn. Waar dit kwaad optreedt, treedt ook de tegenzin op, zich het lijden voor te stellen dat men zelf niet lijdt. Daardoor plaatst men zich moedwillig op het niveau van het dier, waaraan inmiddels het kwaad vreemd is, daar het slechts vermag waar te nemen en te ondervinden wat zijn eigen driften en lusten hem elk oogenblik doen ondergaan. Maar de menschelijke ziel registreert méér dan één levensmoment, zij vermag ze alle te overzien, zoowel met betrekking tot zichzelf als tot anderen, en deze te onderwerpen aan de wet van een hoogere orde die hem is ingeboren. De beslissing waarvoor onze wereld zich thans gesteld ziet, is deze: zal zij door de orde van Gods Geest of door de anarchie van de duivel beheerscht worden. Met de overval op Polen is opnieuw een godsdienstoorlog ontbrand.
Evenals egoïsme gaat ook de domheid met het kwaad hand in hand, en zij is evenzeer een gevolg der erfzonde. Haar tevens te beschouwen als een voorwaarde tot vrijheid, zooals Steinhausen doet, als zou anders de mogelijkheid tot keuze komen te vervallen, beteekent het vermogen der vrije wil zelf aantasten, dat in zijn keuze des te minder belemmert wordt naarmate het verstand de motieven duidelijker kent.
| |
| |
Inmiddels brengt pas het samengaan van domheid en kwaad de mensch het besef bij, dat het leven iets is wat overwonnen dient te worden. 'n Moment in de geschiedenis waar de domheid met de volle kracht van het kwaad optrad, was toen een bepaald volk voor de keuze werd gesteld: Christus of Barabbas. En het koos, tot zijn eigen onheil, de laatste. Barabbas nu was een moordenaar, teekent het Evangelie laconiek aan. Heeft aldus niet een ander volk, dat zich als de gezworen vijand van het eerste beschouwde, bewust zich uitgesproken voor een man die de vernietiging beoogde van alle menschen en ideeën, welke niet met de zijne strookten? In ‘Mein Kampf’ die de Bijbel voor het Herrenvolk moest vervangen, getuigt de schrijver, dat hij op die Augustusdag van het jaar 1914, die de zelfvernietiging van Europa inluidde, op zijn knieën is gevallen om God voor deze bloedige gebeurtenis te danken. Welke God, vraagt men zich af? Een God die het kwaad in zich besluit, derhalve een tegenstander van de God der christenen. Toch koos men Hitler, in tegenstelling tot vroegere tyrannen, op zijn program, dat een ontkenning inhoudt van alles wat de menschheid sinds Christus geloofd en gehoopt heeft. ‘Il y a un mystère dans l'esprit des gens qui n' en ont pas’, en op gevaar af van een cultuurpessimist genoemd te worden, kan de christen het niet anders zien dan als het ‘mysterium iniquitatis’ dat zich voltrekt. Want Hitler heeft de baan vrijgemaakt voor het communisme, dat niet het oude onrecht door een nieuwe gerechtigheid, maar het oude kwaad door een nieuw kwaad wil vervangen, dat misschien nog erger zal blijken te zijn als het eerste. Of de menschheid moest, naar W. Schubart in zijn ‘Geestelijke Omwenteling’ te vermoeden geeft, aan deze teisteringen een machtige aandrift ontleenen tot geestelijke loutering en bezinning, een nieuwe stuwkracht om het kwaad te overwinnen.
Evenwel: hoe kan men het kwaad overwinnen? Men vermag zich het leven in de thans bestaande wereldorde evenmin voor te stellen zonder kwaad als het lichaam zonder ziekte. Tusschen beide heeft men van oudsher, zooals Steinhausen opmerkt, een geheime samenhang vermoed. Noch de oorzaak van het kwaad noch die van ziekte kunnen uit het
| |
| |
levensproces zelf worden verklaard: zoodra de mensch zoowel over het een als over het ander nadenkt, bespeurt hij iets dat de grens van het leven overschrijdt. Het komt hem voor, dat hij bij de strijd tusschen goed en kwaad, ziekte en gezondheid, niet alleen de rol van slachtoffer maar daarnaast de nog veel moeilijkere rol van commentator heeft te vervullen, en steeds weer welt de bange, vertwijfelde kindervraag in hem op: ‘Waarom slaat God de duivel niet dood?’ Buiten de Openbaring kon het bijna niet anders, of de religieuze mensch voelde zich gedrongen aan een zelfstandige, daemonische macht van het kwaad te gelooven, die met de goddelijke macht van het goed voortdurend in strijd was, terwijl de stervelingen gedoemd schenen te zijn zich in een soort niemandsland op te houden, dat beurtelings door de een dan door de ander werd veroverd. Toen dan ook het manicheïsme het leerstuk der erfzonde verwierp, vond het tal van aanknoopingspunten in de godsdienstig-philosophische leerstellingen der Perzen, Babyloniërs en Boeddhisten om zijn systeem uit te bouwen. Niet alleen wat de verklaring van het kwaad betreft, maar ook wat de wijze aangaat waarop men het meende te kunnen overwinnen. Ze was echter in strijd met de menschelijke natuur en leidde onherroepelijk tot stilstand van leven. Want wanneer niet alleen de verkeerde daad, maar tevens het vermogen daartoe als verkeerd wordt veroordeeld, is de eenige consequentie: vernietiging der persoonlijkheid. Ook in deze levensbeschouwing wordt de ziel astenisch door het ontbreken van ‘het onontbeerlijke minus’, zooals Dostojewski het tragisch heeft belicht in de verbeeldingen van Iwan Karamasow, aan wie de duivel de noodzakelijkheid van het kwaad tracht duidelijk te maken. Moge zijn visie theologisch niet geheel juist zijn - al wekt zij onloochenbare reminicenties aan het boek Job - feit is dat wij ons geen wereld, geen geschiedenis kunnen voorstellen zonder lijden en kwaad,
hoezeer ook het heimwee hiernaar ons verteert. Juist daarom behoort het tot de normale toestand van de mensch, zich op deze aarde niet gelukkig te voelen. De ontzetting over de gruwzame werkelijkheid der wereld, die de Manicheën tot de erkenning van een zelfstan- | |
| |
dig principe van het kwaad bracht, heeft in 1914 en meer nog in 1939 de menschheid tot een ander uiterste gedreven. Kon naast de totale wereld van oorlog en techniek, die slechts de oorlog diende, nog een moreele sfeer intact blijven, waarin het individueel bestaan van de mensch naar kwaad en goed gemeten wordt? In plaats van moreele geboden, leerde men, diende soldateske te komen, en wij herinneren in dit verband aan het bitter verwijt dat G. Bernanos in zijn, ‘Journal d'un curé de campagne’ tot de moraaltheologen richt die, in vele vraagstukken zoo streng, tegen deze verkrachting der hoogste wet hebben nagelaten hun stem te verheffen. Als gold slechts één stelregel ‘Befehl ist Befehl’, als streed de soldaat van de eene natie voor geen andere belangen dan zijn tegenstander, maar was hij alleen anders, en krachtens dit ‘anderszijn’ verplicht te moorden, te verwoesten, zijn laatste druppel bloed te vergieten. Is het wonder dat de mensch zich hoe langer hoe meer ging beschouwen als een wezen, dat men uit zichzelf en het leven moet verklaren? Opdat echter een dergelijke theologie, die in de grond slechts een vergeestelijkte biologie is, ingang kon vinden, was vóór alles noodig de kwellende vraag naar de zin van het kwaad en het lijden tot zwijgen te brengen. Want zoolang de mensch nog revolteert tegen het kwaad in zichzelf of rondom hem, en zijn van smart vertrokken mond het ‘waarom?’ stamelt, wreekt zich de geest in zijn honger naar het hoogste goed, dat niets anders is dan de honger naar de oneindigheid. Het is dan ook alleen door het goed dat het kwaad te overwinnen valt, zooals St. Paulus leert.
Zal deze oorlog aan de menschheid de oerkracht van het kwaad duidelijk maken en haar tegelijk doen inzien, dat het alleen door de erkenning van het hoogste goed, de wil om aan het leven eeuwige waarden op te leggen, te overwinnen is, vraagt Steinhausen zich in 1939 af.
Nu wij 1946 schrijven en de oorlog, - of moeten wij zeggen slechts de eerste phrase ervan? - reeds ruim een jaar achter ons ligt, valt op deze vraag helaas nog geen bevestigend en bevredigend antwoord te geven. Na de eerste wereldoorlog heeft men zich ermede tevreden gesteld de wereld te arrangeeren, thans zal men haar hebben te ordenen, wil
| |
| |
er nog plaats zijn voor een menschelijk bestaan in de zin, waarin het christelijk Avondland dit eeuwen lang geeerbiedigd heeft. Nog steeds echter meent men dat met het kwaad te redeneeren valt en het goede, dat synoniem wordt gedacht met ‘het verstandige’ zich vanzelf baan zal breken. Was de Volkerenbond het voorbeeld van een organisatie wier leden geen gemeenzame taal meer spraken, omdat zij in geen gemeenzame supernatureele beginselen meer geloofden, van de nieuwe wereldbond, bij decreet van ‘Het Handschrift der vereenigde volkeren’ 26 Juni 1945 gesticht, vraagt men zich af, of haar ‘geloof in de elementaire menschenrechten, persoonlijkheid, en gelijkberechtigheid van alle menschen en alle volkeren, groot en klein’ wel meer inhoudt dan elk der vertegenwoordigers hieronder belieft te verstaan. Uit niets toch blijkt dat er eeuwige normen en wetten aan ten grondslag liggen. En de Parijsche conferentie toonde reeds van meet af aan de fatale gevolgen hiervan.
Desondanks wanhopen wij niet aan de toekomst. Niet alleen omdat de menschheid tenslotte zal moeten inzien dat de geest het wint van de levensdrift, en deze geest eerst normatief mag heeten als hij zich laat leiden door Gods Geest, maar ook omdat het kwaad in de geschiedenis nu eenmaal een machtige en geheime tegenkracht vormt van het goed en dit zijn moet, juist terwille van het goed, zooals reeds Augustinus in zijn tijd betoogde. Zoolang nog maar één mensch in het diepste van zijn ziel besloten is, de strijd met het kwaad aan te binden en voort te zetten, beteekent hij een ‘geschichtbildende Kraft’, en niet voor niets trachten dan ook de tyrannen in het ziels- en geestesleven van de onderworpenen in te grijpen: zij gevoelen dat hun tyrannie niet definitief bevestigd is, wanneer men zich blijft beroepen op waarden die in de politieke werkelijkheid niet worden aangetroffen.
Het menschentype dat in staat zal blijken de wereld opnieuw te ordenen, zal het type zijn dat het kwaad in al zijn verschrikkingen heeft beleefd. Op het oogenblik dat de laatste illusie van een bekrompen geloof in de automatische vooruitgang en ontwikkeling, of de verlossing der menschheid door organisatie en techniek verdwijnt, zal de mensch rijp worden
| |
| |
voor het inzicht dat zijn leven een onaflaatbare strijd beteekent tusschen goed en kwaad. Hij zal weer begrip krijgen voor het dogma der erfzonde en uit droeve ervaring moeten bekennen eerst op dàt oogenblik een willoos slachtoffer van de duivel te zijn geworden, toen hij niet meer aan hem geloofde. Tot nu toe geloofde hij alleen aan het leven, dat hem in een nog niet geheel vergeten taal de woorden toefluisterde: ‘Dit alles zal ik u geven indien gij nedervalt en mij aanbidt’. Maar bij het zien van de puinen rondom hem en de ontzetting die hem bekruipt dat deze zich aanstonds misschien nog hooger zullen opstapelen, heeft hij zich afgevraagd: waarom heb ik dit alles opgebouwd? Waarop het hoonend antwoord heeft geklonken, van de wolf in het sprookje ‘Om je beter te kunnen opvreten’. Toen zijn hem de schellen van de oogen gevallen en hij heeft weer zijn koningsrecht erkend: duider en rechter te zijn van deze wereld i.p.v. haar onmondige slaaf. Want met de machten van het kwaad, besluit Steinhausen, gaat het als met de sirenen in de Grieksche sage: zij verliezen hun zelfvertrouwen en storten in de diepte zoodra men hun daemonisch wezen erkent en daarmede een aanvang neemt er weerstand aan te bieden.
Augustus 1946.
|
|