| |
| |
| |
Jowan de Kever
Lutgardisvlam.
Van dit altaar naar het andere werd Zij gedragen 16 Juni 1946.
Is 't spel van rook het droomspel van de kinderen niet,
waarin zij 't leven en hun pril verdriet
Maar is het spelen van een vlam
niet inniger, ons meer verwant,
wijl zij uit vuur haar wezen nam?...
Wilt gij dan, kindren van dit land,
rond 't avondvuur van God
dat brandt in de Lutgardisvlam,
die vuur is van Zijn vuur?
Dan droom met mij naar d'andre zijde van de muur
waar lag op onze wei het lam,
waar het bemind werd en waar 't leed.
Dan trekt de warme dromenbel
en zie naar 't vroom Lutgardisspel,
waarin Zij vlam is en Hij vuur...
De weelden van haar meisje-zijn
zij droeg ze lachend door de tuin,
en, dansend in de rei die 't leven beeldt,
staat zij gestrekt als een bazuin,
waarop Gods mond haar schoonheid streelt.
Zo menig knaap heeft toen gedacht,
| |
| |
diep in het schroomdal van zijn hart:
Ik zal beleg slaan rond zijn pracht,
want als de kersen rijp zijn
wordt vast zijn dracht geroofd!’
En gij, Lutgardis, liet uw schoon
En menig jongen, die op schuchtren toon
zijn fijn gewogen aanzoek zeggen zou,
ging in vreemd verzwijgen
En Gij, bleef Gij alleen,
zou sterven aan de nacht?
Maar toen kwam Hij, de Edelsmid, met zeer
van eerste liefde voor Zijn smeedwerk, weer,
Zijn werk, dat gaaf gedrevene uit goud,
Stond ooit een vlam zo schoon
En is ooit was zoo zacht geweest
bij 't dansen van dit vlammenfeest?
Hoe kon uw liefde zo volkemen zijn,
Lutgardis, meisje van òns volk,
waar mensen zo verwelkend zijn
na felle bloei en als een wolk
| |
| |
Maar Hij werd volgzaam voor uw hart
en zo geheel in U verward,
dat Gij kon dwingen: ‘Wacht een wijl!’
Die wijle sprong Zijn Zee omhoog
en eeuwigheden slibten aan,
toen God zo stormend was gegaan
door 't laagland van haar vrouwenziel,
dat, toen de hoge vloed wat viel,
Zij wisselde met Hem van hart:
Zijn liefde werd haar pijn,
Gods Hart was toen zo klein!
Is wel één beker vol geweest
als zij, op 't goddelijk bruiloftsfeest,
dat Vader, Zoon en heilige Geest
haar, na de dronk, reeds zingende bezaten,
en zij, verrukt en uitgelaten,
maar ieder noodde op dat feest?
Lutgardis, weet gij nog hoe 't klokje riep?
De nacht was wachtende en diep.
Getijden zongen in het koor...
De Minnaar was U even voor
en wachtte op de stoel van 't Kruis...
Hoe waart Ge bij Zijn Liefde thuis,
toen zacht een hand de balk losliet
en om uw nachtelijk rillen sloeg
en drukkend U te drinken vroeg
de Bekerwonde in Zijn Zij!
Hoe werd uw ziel toen rood
Hoe dronk Zij van Zijn Dood
| |
| |
Want is van liefde 't diepste zijn
En is van geven trouwste slaaf
wijl geven is zichzelf ontdoen
van wat het innigste omkleedt?
Lutgardis gàf zichzelf...
ZIJ werd een lege gang, God haar gewelf
ZIJ stilte, God daarin een Storm.
ZIJ niets, van alles Hij de Vorm,
waardoor zij Zijn gestalte kreeg
en dieper naar Zijn Diepten neeg...
Zij derfde voedsel voor haar lijf
èn voor haar Vlaamse geest,
maar Hij is toen haar Woord geweest,
haar stoutste Moedertaal,
haar bloedstroom en haar ademhaal...
dat God de maat van minnen eens vergat
en plots als adelaar voor U zat,
Zijn vuren vleugels om U sloeg,
U naar Zijn steilste minnen droeg
de Wijsheid legde in uw mond!
Zat daarom in uw kooi die trek
Wij danken om die vogeldaad,
waardoor Gij nu te branden staat
en schroeit het aardse uit onze pijn.
| |
| |
Wij danken om die Vlaamsche Vlam,
die Hij een schone Vlam liet zijn,
die in ons midden dansen kwam
Wij danken,... maar 't is stameltaal
die louter lof moest zijn.
't Is van een vogel slechts één haal,
terwijl het lied moest zijn.
Maar Gij, die 'n Adelaar verstaat,
Gij luistert naar ons vogelhart,
naar uw beminnen, naar uw smart...
Gij, sla in ons uw zuiver vuur,
wij zijn van 't zelfde hout.
Hetzelfde hout, maar nog niet droog! -
O sla toch in dit hevig uur
uw brand in dit nog groene hout
en leer de maten van uw dans,
En wees een kind, dat op uw beurt,
begrijpende òns vlamspel keurt,
een kind van onze sterke stam,
|
|