Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||
Anton van Duinkerken
| |||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||
door reëelen invloed van Cats op Poirters verantwoordGa naar voetnoot1), heeft toch vaak aan een zuivere waardeering van de dichters uit de school van pater Adriaen Poirters geschaadGa naar voetnoot2). Men heeft hun werken blijkbaar weinig onderzocht in de veronderstelling, dat men niets oorspronkelijks zou kunnen vinden. Rechtstreeksche invloed van Cats op Van Milst is inmiddels nog schaarscher bespeurbaar dan invloed van Vondel en dat de Begijnhofpastoor in het breede gevolg van Adriaen Poirters zijn zelfstandigheid gedurig handhaaft, blijkt reeds bij vage vergelijking overduidelijk. Men kan slechts beweren, dat hij zich in zijn volksmoralistische betoogen over het algemeen houdt aan de methode, die door Poirters met zooveel succes werd toegepast en dat hij in zijn wijze om een boek te presenteeren, in te leiden, in te deelen, te besluiten, soms den meester van zeer nabij navolgt. Onhoudbaar echter is de veelverbreide, laatdunkende meening, als zou het in de school van Pater Poirters alles koekoek-éénzang zijn en als zou die zang op de wijze van Cats zijn gestemd. Het valt integendeel op, dat Nicolaus van Milst, bij een zeer groote variëteit van maat- en rijmschema's, zich zelden waagt aan den typisch Catsiaanschen alexandrijn, dien hij ook weinig beheerscht. Door hem uitsluitend als leerling van Cats en Poirters te schetsen, heeft Hermans mogelijkerwijs meer onderzoekers van de bestudeering zijner geschriften afgeschrikt dan hiertoe opgewekt. Het resultaat is in ieder geval niet geweest, dat iemand in de eerste honderd jaar den lust gevoelde, zich met het werk van Nicolaus van Milst vertrouwd te maken. Langs heel andere paden dan Hermans op het spoor van den Bredaschen volksdichter gekomen, stelde de geschied- | |||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||
schrijver van de parochiën in het Bisdom Breda, pastoor G.C.A. Juten, van Willemstad, een opstel over het werk van Nicolaus van Milst in het vooruitzicht, dat verschijnen zou in het maandblad ‘Taxandria’, maar deze kenner der West-Brabantsche geschiedenis overleed in 1944, zonder dat zijn bijdrage het licht zag, en naar hij mij kort voor zijn dood heeft medegedeeld, is ze ook nooit geschreven. Wel maakte pastoor Juten het korte levensbericht van Nicolaus van Milst op, dat men vindt afgedrukt in het zevende deel van het Nieuw Nederlandsche Biographisch Woordenboek. Hij deed dit in het bijzonder om voor den Begijnhofpastoor als dichter en ascetisch schrijver erkenning te vragen, zoodat men in deze bijdrage voor het eerst een opsomming vindt van de toenmaals bekende geschriften van Nicolaus van Milst, tezamen een zevental. Inmiddels zijn diens werken ook grootendeels bijeengebracht in de Bibliotheek van het Noord-Brabantsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te 's-Hertogenbosch. Overziet men het geheel en tracht men vervolgens den schrijver zijn plaats aan te wijzen in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, dan denkt men onwillekeurig aan een uitlating van den anti-clericalen Snellaert over pater Poirters' methode: ‘Paste deze manier van Poirters niet uitnemend wèl aan een volk, dat, overigens aan het huiselijk leven gehecht, thans in slavernij gedompeld was en te kiezen had tusschen de afgrond der ondeugden en eene volkomen zelfverloochening? In zijne pogingen om zijne landgenooten tot eenen louter lijdenden staat te brengen, is Poirters ten minste geestig; met bekwaamheid schetst hij het geluk af van den inwendigen vrede’.Ga naar voetnoot1) Zeker gaat het te ver, de onderdrukking van het Generaliteitsland als een volkomen slavernij te schilderen, maar dat de dichter van de Salighe Vreese zich als volgeling van Poirters er vooral op toelegt, de bevolking van dit gewest tot een staat van passieve berusting te brengen door het zijn vreug- | |||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||
de te doen vinden in de beoefening der deugd, en dat hij boven alles gewaardeerd kan worden als een trooster in den nood, mag wel een houdbare bewering heeten. Omdat Staats-Brabant weinig troosters had, en héélemaal geen dichters, neemt Van Milst hierdoor alleen reeds een unieke plaats in, die hem ongetwijfeld recht gunt op de aandacht van Brabantsche historieschrijvers. Zelfs als hij slechter geschreven had dan hij in werkelijkheid deed, zou de provinciale geschiedenis zijn naam in eere moeten houden, omdat hij mede de cultuur van het gewest typeert. Maar deze historische grondslag eener waardeering is te bescheiden. Tusschen de Nederlandsche stichtelijke schrijvers van zijn tijd verdient Van Milst om méér dan één reden vermelding. Handhaaft hij onder de volgelingen van Poirters zijn zelfstandige positie, die niet meer onderschat behoeft te worden, nu de heele school wat milder wordt bejegend dan voorheen en nu in het koor van de moraliseerende stemmen allengs de afzonderlijke zangers duidelijker onderscheiden worden, - tusschen de Staatsche dichters zijner dagen maakt hij als piëtistisch poëet zeker geen slecht figuur. Met Jan Luyken zou hij vergeefs gewedijverd hebben, al doet hij niet steeds voor hem onder. Doch mist hij in zijn taal de gaafheid van zijn leeftijdgenoot Arnold Moonen (1644-1711) diens bezadigde vroomheid blijft doorgaans beneden de pieuze gemoedswarmte van Nicolaus van Milst. Voorts zijn François Halma (1653-1722) en Mattheus Gargon (1661-1719) van Calvinistische zijde -, Andreas van der Schuer (1661-1719) in het Jansenistische kamp, zijn meest onmiddellijke rivalen zonder dat men hun volstrekte superioriteit bewijzen kan, tenzij men dichterlijke verdienste klakkeloos met Hollandsch taalpurisme zou vereenzelvigen. Juist door zijn teekenachtig Brabantsch is Nicolaus van Milst in dit stichtelijke milieu veeleer een verrassend-oorspronkelijke verschijning. Den katholieken Jan Baptist Wellekens (1658-1726), als hij uit de Zuidelijke Nederlanden geboortig en in de Noordelijke werkzaam-, zoomede den vrijzinnigen mysticist Jan Suderman, die te Rotterdam een ‘innerlijk begrip’ van de religie verdedigde tegen het ‘uiterlijke kerkgeloof’, streeft hij met | |||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||
zijn opgewekte en toch ernstige werkjes gemakkelijk voorbij in emotioneel piëtisme, zoodat er omstreeks de wisseling van de zeventiende- en achtiende eeuw met uitzondering van Jan Luyken (1649-1712), geen Noord-Nederlandsch godvruchtig dichter kan worden opgenoemd, met wien Van Milst zich niet in zijn voordeel zou laten vergelijken. Wie echter vergelijkenderwijze tot een waardebepaling van het werk van Nicolaus van Milst in de Noord-Nederlandsche litteratuurgeschiedenis wil komen, gaat wellicht nog het veiligst terug naar de voorafgegane generatie en stelt dan den katholieken volksmoralist- en asceet op één lijn met de orthodox-protestanten Judocus van Lodensteyn (1620-1677) en Willem Sluyter (1627-1673), wier werk den laatsten tijd weer om zijn zuivere uitdrukking van volksaardige vroomheid werd gepropageerd. In het bijzonder Lodensteyn heeft veel met Nicolaus van Milst gemeen: bij eenzelfde trouw aan de rechtgeloovigheid zijner confessie is er eenzelfde drang naar persoonlijk doorleefde mystiek; bij eenzelfde verbondenheid met de middeleeuwsche traditie, eenzelfde vermogen om de volkstaal van den eigen tijd te spreken; bij eenzelfde soms beklemmend ascetisme, eenzelfde gemoedelijkheid in den omgang met Jesus; bij eenzelfden aanleg voor contemplatie, eenzelfde inzicht in de noodzakelijkheid van de liefdedaad jegens den naaste; tenslotte bij eenzelfden practischen levenszin, eenzelfde teederheid des hartenGa naar voetnoot1). Aan Willem Sluyter is de Begijnhofpastoor verwant door de teruggetrokkenheid van zijn zoo-goed-als-onbekend gebleven leven; door den vromen eerbied jegens de Moeder van Jesus; door het gemak, waarmee hij een systematisch rijmbetoog uitwerkteGa naar voetnoot2). Niet alles in het werk van deze piëtistische dichters bevredigt een aesthetisch-geschoolden hedendaagschen smaak, doch aan een ruimer waardeeringsbegrip valt het licht, hun eigentijdsche verdiensten te erkennen en de passages van blijvende ontroeringskracht te onderscheiden. | |||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||
Er is bijzonder minachtend gesproken over het ‘meerendeels deugdzaam en teemend gekwezel, dat, zoo ergens, op den overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw thuishoort’Ga naar voetnoot1), maar dezelfde schrijver, Theun de Vries, heeft oog voor de beteekenis van een gouden-eeuwsche letterkundige beweging, die zich uit de rederijkerij ontwikkelde en die, met haar vezels diep in het volksleven, zoolang zij frisch en levensvatbaar bleef, de ‘grootere’ litteratuur doordrenkteGa naar voetnoot2). Nicolaus van Milst met zijn zinspreuk ‘Soeckt uw vreught /In de deught’, die weer aan het ‘Deught met Vreught’ van Joannes Stalpart van der Wielen (1579-1630) en het ‘Deught verheucht’ van Dirk Volkertszoon Coornhert (1522-1590) herinnert, heeft in zijn deugdzame volkspoëzie en zijn vertrouwelijk-verhalend proza verscheidene volkswaarden uit de letterkundige traditie onzer taal behouden en in zijn bloeiende populariteit van voorstellingswijze bleven die frisscher en meer levensvatbaar dan het stijve, doodsche gerijmel, dat terzelfdertijd in allerhande dichtgenootschappen opgeld heeft gedaan. Grootsch was het tijdperk niet, waarin hij werkte. Ook zijn milieu was niet grootsch. Men moet bij hem dan ook niet zoeken naar een sterk samenvattend wereldconcept, waarin de waargenomen werkelijkheid als vanzelf wordt omgevormd tot een stralende schoonheid. Zijn godsvrucht steunt op een zeer deemoedig begrip van het leven, dat bij zooveel bescheidenheid onwillekeurig wordt verkleind tot het verlies der ware verhoudingen toe. Om voor de toekomst te getuigen van de katholieke levensvisie had hij verbeeldingskracht noch bezieling genoeg. Zelfs de Brabantsche werkelijkheids-aanvaarding met haar eigenaardig mengsel van uitbundigheid en critischen levenszin vindt men bij hem slechts heel gedeeltelijk vertegenwoordigd. Onder de lectuur zijner werken zal niemand vergeten, dat hij bij zijn tijd en omgeving een verontschuldiging voor zijn tekorten als kunstenaar borgt. Men deed de letterkundige geschiedenis geweld aan, indien | |||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||
men hem wilde voorstellen als den katholieken dichter bij uitstek of zelfs maar als den typischen vertegenwoordiger van het Brabantsche temperament. Doch binnen de historische en psychische begrenzing, hem door een rustige beschouwing opgelegd, vertoont hij zich als een bezielde door verteedering, die altijd nog ontroering weet te wekken uit zijn teederheid. Wat hij bedoelt heeft, strekt hem zeker niet tot schande, want geenszins uitsluitend op de handhaving van een passieven gemoedsstaat, veeleer op de vermeerdering van de mystieke liefde was zijn voornaamste streven gericht. Als hij zijn meesterwerkje Jesus ghekruyst aan de Begijnenmoeder opdraagt, wijst hij in deze ontroerende woorden op het beeld van den lijdenden Heiland: Jae, soo moet ick Hem verthoogen,
Soo dient Hy u alder-best,
Dat g'er uw gesicht op vest;
Slaet dan, bid ick, uwe oogen
Op die daer alsoo mismaeckt
Hanght met nagels vast-gemaeckt.
Siet van boven tot beneden,
Siet van achter en van veur,
Siet sijn heele Lichaam deur,
Siet bij zijn verscheurde leden
Oock van binnen in sijn Hert,
Dat voor u geopent werdt.
Siet die borst inwendigh blaecken,
Siet, hoe dat sijn liefde viert,
Siet, wat vlammen dat sy stiert,
Siet, en wilt het sien niet staecken,
Siet bij dage en by nacht,
Siet, maer siet Hem wel-bedacht.
Siet op uwen Herts-Beminde
Siet, hersiet en blijft Hem sien,
Soo lanck als 't u magh geschien:
Siet, op-dat ghy Hem mooght vinden
In uw siel alsoo verbeldt
Als Hy was aen 't cruys ghesteldt.
Dit is al mijns herten wenschen,
Daer-om heb ick dit bereydt
En u, Jouffrou, voor-geleydt;
Dit wensch ick aen alle menschen,
Op-dat Christi schand'en pijn
Magh hun eeuwigh welvaert zijn.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||
Al is zijn vers niet altijd gaaf, het weet herhaaldelijk te treffen door de pakkende verwoording van dit grondgevoel: heimwee naar de liefde van het Hart van Jezus. Zulk heimwee heeft hij zingend overgebracht in het hart van de eenvoudigen en nòg bezit zijn dichkunst voor een goed gedeelte dit vermogen. In de geschiedenis der religieuze poëzie komt hem deswege zijn plaats toe. Ook wie zijn aandacht slechts wil gunnen aan de zoogenaamde sociale waarden in den ontwikkelingsgang van onze letteren, mag het werk van een volksmoralist als Nicolaus van Milst niet blindelings veronachtzamen. Het is waar: hij huldigt nergens het beginsel van den louter-maatschappelijken opstand en verontwaardigt zich alleen over het onrecht, inzooverre hij dit ziet als zonde, doch scherper dan de Noord-Nederlandsche cultuurdichters zijner dagen, legt deze volkspoëet de wantoestanden van de samenleving bloot, en ofschoon de oogenblikken schaarsch zijn, waarop hij de stem ook tegen een binnenkerkelijk misbruik verheft, schroomt hij niet te wijzen op een schandelijke volksuitbuiting, zelfs aan den voet van het altaar. Tegenover het gedrag der Staten blijft hij zwijgzaam, zooals hij alle scherpte van polemiek met de bovenliggende confessie ontwijkt. Zijn plaats dwong hem tot die voorzichtigheid en ook was hij klaarblijkelijk geen man, die licht verbitterd werd. Maar Brabants klacht om den verdrukkingsnood wordt al te merkbaar door hem onderdrukt: wie weet te lezen, kijkt bij hem diep in de werkelijkheid, en hoort hem telkens spreken namens het arme volk, dat hij vertroost. Heeft aldus het geheel van zijn levensarbeid om aesthetische- en geschiedkundige-, om godsdienstige- en om maatschappelijke redenen een bijzonder belang voor iederen beoefenaar onzer cultuurgeschiedenis, dan verdiende het deze belangstelling a fortiori bij al wie aandacht heeft voor de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling van de provincie Noord-Brabant als Generaliteitsgewest.
1944. | |||||||||||||||||||
[pagina *13]
| |||||||||||||||||||
Ets
Cuno v.d. Steene | |||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||
Werken van Nicolaus van Milst.
|
|