Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 639] [p. 639] Robert Acoleyn Sneeuw. Gods handen namen 't witte stof der sterren en brachten 't bij den koelen schijn der maan. Toen als een zeeg'ning liet Hij ze opengaan en 't werd een sneeuwen, eind'loos zacht en verre -. 't Was geen verbeelding als in mooie droomen, maar alles leek nu werk'lijk klein te zijn en zóó gezuiverd, zóó oneindig fijn of in de dingen 't leven was gekomen. En 't leven zelf scheen in de sneeuw besloten: sneeuw overal, volkomen, ademloos. En alle denken was nu waardeloos en alle weten met 't geluid gevloten. Die door de ramen naar het wonder staarde stak als de wilg zijn wijze vinger uit en van de dwar'ling viel één vlokje uit dat Godes handen ook voor hem bewaarden. [pagina 640] [p. 640] Robert Acoleyn Klacht van Maria. Heer, mijn stappen gaan gebroken over hard bevroren veld. Mijne handen, moe gekneld. konden nauw mijn last gedoken. 'k Zoek aldoor te goeder trouwe naar een warmend wellekom; maar geen huis bekreunt zich om het zorgen van een zwangere vrouwe. Grachten liggen blind versteven en de dauw werd kil kristal. Ziet, thans vind ik nog geen stal om mijn kind het licht te geven. 't Ware goed reeds lang gestorven -. God, hoe spreek ik van den dood nu mijn overrijpe schoot zulke weelde heeft verworven? - Is mij grooter smart beschoren, moet ik baren in den nood, Heer: Gij vindt mijn kindje bloot in Uw witte sneeuw geboren. [pagina 641] [p. 641] Robert Acoleyn St. Jozef's nood ‘Voor de vlucht’ Hij zou wel willen klagen: 't lot is blind. Nooit scheen de nacht zoo lang, 't geluk zoo ver. Dichtbij: de schoone rust van vrouw en kind, maar dichter, diep in hem: de wenk der ster. Wat zijn wij klein, o God! Ik vraag niets méér dan te vergeten wat ik heb gehoord. Laat ons dit broos geluk, ik vraag niets méér -; de menschen walgen van een kindermoord. Ach, kleine jongen met uw bleek gezicht en 't al te wijze mondje in den dood, de stijve knuistjes op de borst gelicht: wat waart gij op mijn handen zwaar als lood. Een kinderlijkje is droef. 't Verwijt is groot want nooit heeft men een kind genoeg bemind. - En Jozef knielde; slechts een mensch in nood kan zóó de handen prangen: 't lot is blind [pagina 642] [p. 642] Robert Acoleyn Maria van Lazarus. Zij hoorde niet het klagen van de vrouwen en zat gedoken in haar mantelvouwen als èèn die uur aan uur en dag en nacht tot stervens toe een late hulp verwacht. Hij kwam nog niet. Een honger van verlangen had de vertwijf'ling van het leed vervangen waar z'in een oogenblik te klein, te laf, haar ganschen hemel vulde in een graf. Zij kreeg Hem lief, een liefde vol vertrouwen en kon niet verder dan haar handen vouwen over een hart dat vraagt en smeekt en wacht tot stervens toe: allèèn Zijn komst verwacht. Vorige Volgende