Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
KroniekHet nutteloze nutWie onuitspreeklijk heeft bemind, Misschien mag men een soort zelfbevrijding vermoeden achter de bekentenis der betrekkelijke waardeloosheid van het verzetsgedicht. Deze confessie, zo ongeveer aanvangend bij de bekende lezing van dr. HeeromaGa naar voetnoot2), die hiermede zijn alter ego Muus Jacobse verloochendeGa naar voetnoot3), werd tot op heden in angstvallige eentonigheid herhaald door ieder die zich conscientieus bezighield met de critiek op de nieuwste Nederlandse letteren. Men spreekt over het teruggekeerde critische vernuftGa naar voetnoot4), welk laatste woord al veel van de charme der geregeld gerepeteerde ontdekking wegneemt. Men erkent echter meestal in een bijzin (bij 't spreken op enigszins lage toon en wat vlugger af te doen) dat de verzetspoëzie een andere waarde representeerde, die haar helaas niet belangrijk genoeg maakte om haar tot kunst om te scheppen. Deze waarde is bijna identiek met het vreselijke Nederlandse woord: ‘nut’ of zoals iets schoner gezegd zou kunnen worden: zij resulteert uit de morele betekenis van het vers in de nood der tijden. Men zou het verzetsvers in zijn algemene vorm het alledaagst kunnen kenschetsen als een opkikkering. En hiermee moge bij den maker ervan het gebrek aan poëtisch inzicht al niet worden vergoelijkt; het pleit in ieder geval voor zijn persoonlijkheid dat hij de taak die eigenlijk bij politici en bij de geestelijke en profane leiders van het volk | |
[pagina 605]
| |
berustte, voor zover zij die niet vervulden overnam, en voor het overige part aanvulde. Een typisch voorbeeld hiervan is misschien Jan H. de Groot. Deze dichter was door onze van ouds bekende scherp-oordelende critici aanvankelijk geclassificeerd onder de ‘wel-begaafden’, maar in de loop der tijden werden de verzen van dezen protestant steeds slechter ontvangen en de waarde van zijn laatstelijk voor de oorlog verschenen werk was dan ook naar 't inzicht der critici tot nul te herleiden. Mogelijk was deze desavouering van het poëtisch beleid van Jan H. de Groot niet ongegrond; feit is dat hij zich tijdens de bezetting ontpopte als een ‘rüchsichtslos’ verzetsman in poëticis. Hij was wat men misschien kan noemen de schepper van het burleske verzetsgedicht. Vaak is zijn vers niet meer dan een scheldpartij, die echter het volk in de natuurlijkheid en directheid van taal weet te boeien. De verzen van de Groot waren niet meer dan een ‘opkikkering’ maar deze functie ging hen dan ook zeer goed af. Met deze burlesken echter sneed de dichter zich van de laatste kansen af om een geleidelijke en gezonde ontwikkeling van zijn poëzie te bewerkstelligen. Hier ging de dichter aan de persoonlijkheid verloren. Of waarschijnlijk is het juister te zeggen: dat een persoonlijkheid de laatste ‘uitschietsels’ van het dichterschap moedwillig van zich af sneed om te worden een mens, die de gekwelde werkelijkheid in ruwe, reëele woorden beschrijft. Zingen is hier uitgesloten. Deze verzen staan tot lyrische poëzie als het gekijf van een visvrouw tot de parmantige peroratie van den feestredenaar. Maar vaak komt de visvrouw nader tot het hart van het volk dan de eloquente gelegenheidsspreker. En het is nauwelijks twijfelachtig, welk betoog het meeste indruk maakt op de betrokkenen. Deze gedachten schoten mij te binnen toen ik mij bezighield met een tweede periodiek terugkerende constatering. Deze bevinding echter strekt zich slechts uit over het tijdvak van na de oorlog tot nu. Actueel gesteld komt zij dikwijls hierop neer, dat een essayist - dat wil per hedendaagse definitie zeggen: medewerker aan verscheidene tijdschriften - er over klaagt dat er zoveel tijdschriften zijn en vooral | |
[pagina 606]
| |
dat de waarde van hun inhoud zo dubieus is. Nièt in dit geval omdat de aesthetische praeoccupatie prijs gegeven wordt voor een morele bekommerdheid, maar integendeel omdat er uitsluitend aesthetische waarden beoogd worden. In ‘Het Woord’ van Juni '46 schrijft de medewerker Hans Redeker: ‘Deze poëzie speelt geen rol meer in ons bestaan, kan gevoeglijk gemist worden,... de levensfunctie gaat verloren’. In het Juni nummer van Columbus, ‘litterair-cultureel maandblad der jongeren’, waaruit straks naar wij hopen de grote mannen naar voren treden, klaagt Thomas Vodijn (1924) ‘dat de jongeren enkel publiceren: pour le plaiser de se voir exprimé’. Deze lijst zou nog gemakkelijk aangevuld kunnen worden, wanneer mij enige speurzin eigen was. Het zij echter bekend, dat ik beide voornoemde aanhalingen putte uit een zeer globaal overzicht in een weekbladGa naar voetnoot1). Mij dunkt dat in dit ‘Klachtenboek van onze tijd’Ga naar voetnoot2) het verwijt, dat het gedicht zonder levensfunctie is, resultante en resultaat is van veel gedetailleerde verzuchtingen. Deze klacht valt m.i. in twee gedeelten uiteen: Malum positivum: teveel aan zuiver technische vakbekwaamheid; men is in staat een vers te schrijven uit de optelsom van de ‘bezieling’ van tientallen voorgangers, kunstmatig verbonden aan een vaardig gehanteerde vorm. Het wordt vaak lastig, vandaag den trotsen bundelaar van ‘Nieuwe Verzen’ die in de Cederreeks of de Heliconserie of waar dan ook verschijnen, een concreet verwijt van plagiaat te maken. Men gaat en ging te gast bij tallozen en verwerkt hun invloeden tot een vers, dat naar buiten een gaaf geheel vormt, maar innerlijk opgebouwd is uit bestanddelen van de poëzie van b.v. Gresshoff, Vestdijk, Bloem, du Perron, v.d. Woestijne, soms van Engelman, vaak van R.M. Rilke (maar dit mislukt meestal óók vormelijk) en tenslotte van een gehele - zij het heterogene - groepering die zich aanduidt als de ‘Criterium generatie’. Van de jongste dichters, die vanaf de in- | |
[pagina 607]
| |
stelling van de ‘Kultuurkamer’Ga naar voetnoot1) hun werk - eerst in clandestiene - na de bevrijding in openlijke publicaties, het licht deden zien, mòet men vaststellen dat zij zich betrekkelijk nièt van de Criteriumdichters onderscheiden. Er zijn wel kleurverschillen waar te nemen, doch pas na lang toezien; om er enkele te noemen: een nieuwe bloei van een zeer aarzelend bekende romantiek; 'n afnemen van de te grote belangstelling voor de duistere en inferieure gedeelten van het menselijk bestaanGa naar voetnoot2), en daaraan gepaard gaande: een poging tot een gezondere vizie op de dingen van den dag; en tenslotte om ook de keerzijde der medaille te tonen: een nog groeiend gebrek aan inzicht in de ware verhoudingen; een hopeloze overschatting van de aller onaantrekkelijkste gebeurtenisjes van het lieve ‘ik’, een ten top gevoerd subjectivisme dat alle kreten om gemeenschapspoëzie wel allerwreedst de keel snoert. Ondanks deze geringe verschillen kan men niet van een nieuw ideaal spreken, dat de jongeren tegelijkertijd sàmen-bindt en van de anderen onderscheidt. Nòg niet althans. En ik geloof, dat het wel bij de geblaseerde pose van deze tijd behoort een dergelijk groepsideaal - of als men dit woord te hemels vindt, idee, - te verfoeien, er zich op te verheugen dat men niet meer in hokjes is ingedeeld, zoals dit altijd denigrerend wordt voorgesteld. Toch hoop ik niet al te belachelijk te zijn als ik - als eenling - het ontbreken van een gemeenschappelijk élan bij de jongeren betreur. Ik meen in deze overigens gesteund te worden door verschillende jonge schrijvers van ‘Columbus’ die het jammer vinden, dat wij zelfs niet meer tegen windmolens strijden. Wel mag hier ter vermijding van misverstand benadrukt worden, dat het ook mijn mening is, dat het letterkundige leven wel gevormd wordt door stromingen en groeperingen, maar belangrijke litteraire producten door personen. Niet weinige grote dichters echter - die altijd geestelijk iets te | |
[pagina 608]
| |
omvangrijk waren voor een nauw verband - zijn in een school gevormd. Behalve dit teveel aan technische vaardigheid, dat met zich mee kan brengen een tekort aan persoonlijke bezieling, aan vitaliteit in groepsverband èn als eenling, en een soort vegeteren op de verdiensten van anderen, dient vastgelegd te worden als malum negativum: de maatschappelijke en individuele nutteloosheid van deze poëzie. Als zodanig is zij een uiterste reactie op de verzetspoëzie. Zonder dat men het besefte of bedoelde is de aanval op het verzetsgedicht met zijn maatschappelijk nut als enige factor voor velen een aanleiding geworden om in practijk het stelsel van het ‘l'art pour l'art’ in theorie reeds lang verloochend, weer aan te hangen. Maar nauwelijks is men zover gekomen of van alle kanten klinken weer waarschuwende stemmen. Men weet slechts vaag, dat er iets verkeerd is, maar men alarmeert alvast zonder het euvel bij naam te kunnen noemen. Dit schijnen mij in zeer ruwe lijnen de trekken van de poëzie-critiek van medio negentien-zes-en-veertig. Op deze ‘nutskwestie’ wilde ik verder het licht laten vallen. Misschien dat het niet overbodig is nogmaals vast te stellen dat het doel van de kunst schoonheid is. Dit is niet het bekrompen standpunt van de autonomie der kunst, maar de alles-overschouwende gezichtshoek, van waaruit men ook de dichtkunst dient te benaderen. Schoonheid in zich - ook dit lijkt een waarheid als een koe - is niet te vereenzelvigen met nut. Hoewel in dit verband vaak aangehaald wordt het voorbeeld van de utiliteit van de tevens schòne Kathedraal der Middeleeuwen, wordt mijn stelling hierdoor niet weerlegd. Want dat zij elkaar uitsluiten is evenmin mijn opinie. De meest volmaakte vorm van kunst zou dan ook die zijn waarin de schoonheid zijn componenten vond in waarheid, goedheid en doelmatigheid, maar deze perfecte vorm is tevens een divina forma, ontoegankelijk voor den menselijken schepper.
Vaak echter zal er schoonheid geschapen worden die in de gewone zin des woords ‘nutteloos’ wordt genoemd. Jan | |
[pagina 609]
| |
Engelman reeds dichtte over ‘het nutteloze doen’. In het achter ons liggende tijdvak(je) placht men iedereen die niet direct het ‘nut’ van poëzie in zag onder de ‘geestelijke kruideniers’ te rekenen, iets waarvan ‘iedereen’ zich wijselijk niet veel aantrok. Als trouwens de arme burgerij alle verwijten haar door hooggestemde dichters naar het hoofd gesmeten aux sérieux had genomen, was zij allang gebarsten van nijd (collectief). Professor Gerretson heeft lang geleden eens een pleidooi gehouden voor 't buiten de gemeenschap houden van den dichter; ‘hij zij een out-cast of hij zij niet’ was ongeveer de climax van zijn wel wat coquet betoog. Hoe dit ook zij, zolang niet alle burgers dichter zijn, zal er voor den dichter geen keus zijn. Hij is - zij 't dan slechts in bepaalde zin - een out-law per roeping, ook al wordt officieel een prijzen systeem ingevoerd aan het welk geen verzenschrijverGa naar voetnoot1) meer ontsnapt: hooi voor 't paard; maar zonder ander, edeler voedsel, gaat 't paard wel niet dood, maar wordt een banaal trekbeest. Van hooi kan 't paardje leven; uit 't edele gewas der bezieling resteert het nutteloze doen: een gedicht. Inderdaad noch uit 't maken, noch uit 't lezen van verzen valt veel concreet nut te puren. Het argument dat men er tenminste ‘wijzer’ van wordt gaat slechts zeer zelden op; allereerst omdat men wel eens niet voor een hogere rijpheid van geest toegankelijk zou kunnen zijn, vervolgens omdat veel poëzie allerminst geestelijk verrijkt, eerder een pauper van u maakt. Immers tegenwoordig - en ik zeg dit niet om den burger in mij en u te épateren, - is men dichter in zijn slechtste momenten. In ‘het gewone doen’ kunnen wij ons nog verheugen om natuurlijke schoonheid, om een vriendschap zonder grote woorden, kunnen wij nog hunkeren naar de eenvoudige civiele vrede van uur en dag, maar als een vers op komt doemen - en dit laatste woord blijve gehandhaafd in zijn eerste betekenis - vallen de zekerheden weg, en komt er een vage twijfel opzetten, onverbiddelijk vragend van iedere bewging: het dodelijke waarom. Dodelijk; althans voor den niet-Christen. Maar hoe staat het met den | |
[pagina 610]
| |
Christen? Men zou mogen veronderstellen, dat zo iemand als hij werkelijk dogmatisch is, zich deze vraag nièt te stellen hoeft, maar ofwel er is practisch geen dogmatisch Christen meer onder de jongsten, ofwel men maakt de twijfel tot een aangenomen modeverschijnsel. Hoewel ik liever het eerste veronderstel in verband met de waarde dezer poëzie, moet ik anderszins het tweede argument bij velen veronderstellen; anders zou het wel heel erg droevig gesteld zijn met het Christendom. Het is een oppervlakkigheid hier te spreken van doorbreking van een isolement. Het gaat er niet over dat bijv. een katholiek dichter zijn werk aan een tijdschrift met niet-religieuze redactie aanbiedt. Dit is inderdaad toe te juichen, maar men dient zich af te vragen wàt voor poëzie zij ‘afleveren’ aan deze bladen. Is het nog te zien dat zij Christenen zijn of - om mijn eis aanzienlijk lager te stellen - is het nog te zien dat zij tenminste geen niet-Christenen zijn? In dit verband wil ik u memoreren de naam van Frans Babylon: deze jonge man schreef (zeer slechte) religieuze verzen naast semi-pornografisch uitgevallen Spielereien. Hij is Katholiek. Nog opmerkelijker prestatie levert een eveneens Katholieke jonge dichteres. In de Nieuwe Eeuw en Roeping was zij braaf; in ColumbusGa naar voetnoot1) wordt ze stout, hoewel ze maar half durft. Hierbij moet men overwegen: ofwel de éne groep verzen is pose, ofwel de andere. Want men kan wel tegelijkertijd zondaar zijn en christen en in feite is menigeen dan ook heel zijn leven getekend door zonde en berouw, maar het is niet makkelijk, tegelijkertijd wit en zwart te zijn; er twee levensbeschouwingen op na te houden: één voor Columbus (à f 3 per vers) een voor de Nieuwe Eeuw (à f 5). En om een misverstand te vermijden: onzedelijkheid heeft bij ‘Columbus’ geen streepje voor. Men vergeve mij deze uitweiding naar aanleiding van twee soorten nutteloosheid der poëzie. De eerste noemde ik u reeds; de maatschappelijke, die zo oud is als het vers zelf. Zij is in hogere zin een privilegie, zo gauw echter het vers ook voor den dichter een teveel wordt, is er een tweede nutteloosheid | |
[pagina 611]
| |
van doen. Dan is zelfs dat wat ik boven dit opstel als titel plaatste ‘het nutteloze nut’ verdwenen. Zo min als ethische desiderata alleen een rechtvaardiging zijn tot poëzie, zo min zijn twijfel en scepsis alleen in staat een vers te scheppen. Wanneer die twijfel dan nog niet eigen is, maar verlitteratuurd door ijverige jongens die vanaf hun zestiende jaar VestdijkGa naar voetnoot1) lezen en André Gide trachten te vertalen, dan ontstaat in de brede gelederen der poëzie een wanhoopsstemming die waarlijk de verzuchting doet slaken: ‘is er nog wel een levensfunctie voor onze kunst?’ Ik heb laatstelijk de eer gehad met enkele vooraanstaande politiek-liberalen te spreken. Het verheugde mij uitermate deze voor-wereldlijke heren te mogen aanschouwen. Zij waren zo ongeveer alles: vriendelijk, vlot, verstandig en gek. Dit laatste dien ik te motiveren, op straffe van een kwaadspreker te heten. Hun politiek programma was: ‘trouw aan de Koningin en afschaffing van het leger’. De practische onmogelijkheid van dit laatste zagen zij in (ze zijn verstandig) zolang niet iedere staat aan deze eis voldeed. Maar zou iedereen inderdaad zijn geweer opsmelten, dan was werkelijk het tijdperk der barmhartigheid aangebroken. Dit nu is wat ik ten felste ontken. Slechts wie macht heeft kan barmhartig zijn. Slechts hij die op 't punt staat zijn tegenstander te doorboren, kan genade voor recht laten gelden, en zijn vlijmscherp lemmet voor kaassnijder gebruiken. Wie machteloos is, is barmhartig uit noodzaak, of liever gezegd: hij zwijgt om eigen bestwil. Slechts een strijdbaar man kan vrijwillig afzien van vergelding. Misschien dat aan de impasse, waarin de jongste poëzie geraakt is, ook door de vreemde combinatie van deze twee eigenschappen, kan ontkomen worden, hier liever genoemd: vitaliteit en liefde. Want slechts liefde is in staat iedere twijfel te doden (zolang er geen absolute zekerheid bestaatGa naar voetnoot2), en slechts vitaliteit geraakt over de klippen der technische plagiatrie tot een levende vorm, die persoonlijkheid inhoudt en kracht. Het is typerend voor de poëzie der laatste jaren dat | |
[pagina 612]
| |
zij bijna geen echte ‘liefdesgedichten’ bevat. Misschien is dit een eigenaardige opmerking in aanmerking genomen het ontstellend aantal erotische poemata. Toch houd ik haar volledig staande, want alle amoureuze poëzie van thans - op een enkele uitzondering na - vergeet één primair punt: dat liefdespoëzie uitgaat nààr het beminde wezen, dat zij de geliefde tracht te vleien met desnoods waanzinnig overdreven beelden en vergelijkingen; dat zij wil winnen of behouden of ààndenken. Het hedendaagse genre echter is meestal een ontleding van het ik ten opzichte van een ‘liefde’. Men beledigt meer dan dat men charmeert, men gaat meer naar zich zelf, dan dat men uitgaat naar de beminde. Ik wil dit met een enkel voorbeeld toelichten. In ColumbusGa naar voetnoot1) verblijdt Michael Deak ‘Ria’ met het volgende rondo: Bruidje, mijn bruid, het bellenspel heeft uit
(poeng! opmerking J.L.)
Verwen mij nu met bramen en frambozen
Met vreemde vruchten, want vruchteloos fruit
werd mij uw huid, die 'k niet meer kan liefkozen...
Het is allerminst vleiend (bovendien, maar dit doet niet terzake: vreemd) van een meisjeshuid te spreken als vruchteloos fruit; het is decadent een meisje te vragen haar liefde dan maar te transfigureren in een soort milddadige frambozen-, kersen- en vreemde vruchten-uitdeling; dat men door zijn meisje hiermee verwend wil worden, is belachelijk: de man een man, en als men bij dit alles nog constateert dat al deze dingen gevraagd en gezegd worden, nadat Michael opgemerkt heeft, dat het uit is, dan moet men zeggen: dat hier niet van een liefdesgedicht sprake is, maar van ijdel zelfbeklag. Bertus Aafjes heeft nog de oude liefdespoëzie voor ogen, als hij schrijft: Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen
en voor de vrouwen die geen vers verstaan.
Maar schone vrouwen schenken hem de waan
dat zij ervan genieten als van kersen.
| |
[pagina 613]
| |
Want zou een vrouw een enkel vers begrijpen
dan werd haar gaafste spiegel overbodig
en had zij voor haar schoon beaming nodig
dan zou zij naar een verzenbundel grijpen.
Ook nù is het nog gelukkig, dat vrouwen geen verzen verstaan. Want ze zijn er wel wat te goed voor, om al de bête beledigingen te moeten slikken. Niet dat al die poëzie als zodanig bedoeld is: neen enkel als een klaagmuur voor des dichters arme ziel. Een goed instrument is de vrouw als steeds, maar wel erg vals bespeeld, de laatste tijd. Wil men tot poëzie komen die althans het nutteloze nut in zich draagt, dat schoonheid heet, dan dient men de ware verhoudingen, die de liefde: de gewone aardse liefde van het vlees tot het vlees, oplegt te eerbiedigen en terug te keren tot een mogelijk zelfs naïeve bewondering die zich sublimeert in een ‘nieuwe’ liefde. Dat zò liefde als vitaliteit, welke ik trachtte aan te wijzen als factoren voor een rijpere dichtkunst, een poëzie van hogere menselijkheid, haar perfectie vinden in de allerhoogste liefde, die God is, is mij als Christen een waarheid die ik misschien niet zozeer uit overtuiging dan wel uit blinde afhankelijkheid neerschrijf. Tenslotte hebben de jaren die achter ons liggen, wel geleerd, dat ware grootheid kan bestaan in een eenvoudig en onverzettelijk neen aan de kwade machten der wereld, en in een volmondig amen wanneer de geest gebiedt. Zoals de niet-gelovige Jan Campert het zei: Ik wist de taak die ik begon
een taak van moeiten zwaar
maar 't hart dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar.
Maar voor die waarheid voel ik mij te klein.
JAN LEYTEN |
|