Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 593]
| |
van dien hij hemGa naar voetnoot1) hadde toe-geëyent. Tot getuygenisse heeft men op sijn graf gesien veel zwerte honden, schrickelijck en afgrijsselijck, die al, die se saegen, vervaert maeckten’Ga naar voetnoot2). Dit onwaarschijnlijke verhaal heet zonder nadere bronvermelding afkomstig van ‘den saligen Petrus Damiani’ (1006-1072) en voert ons inderdaad terug naar de geheimzinnige sfeer van middeleeuwsche mirakelboeken, waarin Van Milst zich bij het klimmen zijner jaren steeds meer thuis gaat voelen. Ofschoon hij niet aan de gedegen leer verzaakt en steeds getrouw zijn kerkvaders naslaat, kent hij allengs in zijn betoog meer waarde toe aan het legendarische en aan het parabolische. Zelfs bereikt hij een zeker meesterschap in het vinden en uitwerken van gelijkenissen, waarbij hij ons gewoonlijk laat bedenken, dat zijn verhaal in de Begijnhofkerk de hoordsters niet slechts verblufte, maar ook met lichte schalkschheid bevredigde in een wel kort-gehouden, doch nooit afgestorven nieuwsgierigheid naar wereldsch avontuur. Met een nauwelijks merkbaar zweempje van innerlijke verkneukeling stelt de pastoor zijn begijnen zulk een parabel in het vooruitzicht; hij zet uiteen, wat er het nut van is; vertelt, hoe Nathan, de profeet, aan David op bevel van God, een gelijkenis voorhield ‘als eenen spiegel’Ga naar voetnoot3) en na dit opzettelijk-gerekte exordium, ontvouwt hij op zijn gemak de toedracht van de zaak, om na veel pratens tot de stichtelijke pointe te geraken. ‘Siet hier dan de gelijckenisse: Eenen jongen, machtigen ende rijcken coninck, vol van alle gratiën, wandelende lanckx het veldt, ontmoet een jonck boerinneken, vol van alle miserien, arm, bot en onbeleeft; schorft, vuyl, stinckende tot een walghe van alle, diese sien ofte ontrendt sijn. Hij krijght'er medelijden mé, seght tot sijn hovelingen: ‘Is 't niet jammer, dat soo een wel besneden troniken door melaetsheydt soo mismaeckt is? Mijns oordeels, dat sij daer van coste genesen, het sou een van de schoonste van mijn Rijck sijn!’ Hij gaet de medicijns te raeden; vraeght, oft'er geen hope en is van dese ellendige te genesen. Sij antwoorden alte-mael, datter | |
[pagina 594]
| |
noch een remedie is, maer dat-s' het niet en mogen segghen, want het de alder-raerste ende moeyelijckste is, ende oversulckx onder de onmogelijcke moet gherekent worden. Den coninck wilt, dat-s' het seggen; de medicijns, geen uytvlucht siende, seggen, dat-se niet en can genesen worden, ten zij door een badt van menschen-bloedt, en dat noch niet van gemeyn bloedt, maer van een coninck, om-dat het suyverder ende subtilder is. Den coninck en vraeght nier voorder, maer in sijn palleys gecomen zijnde, doet sich terstont een ader openen, en soo veel bloedt af-trecken, dat hij van sy-selven viel, en doet hij haer cleeden als een' coninginne. Hij kiest-se voor sijn bruyt, trout-se voor sijn vrouw, en bemint-se als den appel van sijn oogh. Dese, soo hoogh verheven zijnde, sout-gy wel gelooven, dat sy soude vallen van de liefde des coninckx tot eenen van haer slaeven, tot eenen slechtenGa naar voetnoot1) boer, soo wijdt is 't gecomen, dat sy haer ghedurigh met hem vergeet en haer trouw te buyten gaet. De hovelingen die mercken 't; sij vermaenen haer; sij stellen haer voor ooghen het groot perijckel, dat-se loopt; dat haer den coninck, soo hy 'er achter comt, met sijn eighen sweert sal door-steken. ‘O’ - seght sy - ‘dat en sal hy niet doen; hy is al te goedt en hy heeft my al te lief; hy heeft my met sijn eighen bloedt gesuyvert, en sou hy sich met het mijn' besoedelen?’ Sy gaet voorts in haer ontrouw, en comt ten leste soo verre, dat-s'er die vuyle Venus-sieckte van cryght, een veel leelijcker melaetsheydt als sy van te voren hadde. Wat dunckt u hier-van, lieve ziele, hebt ghy van meerdere ontrouw, van beestelijcker ondanckbaerheydt wel oyt gelesen ofte gehoort?...Ga naar voetnoot2) De toepassing is pakkend: ‘Ghy sijt dit boerinneken, ghy sijt die ondanckbare, die ontrouwe creature’, immers de Zoon van God heeft u door zijn bloed gereinigd van de zonde, en gij zijt daarin hervallen. Maar wat vooral boeit is de romantische voorstellingswijze, die vaag aan een novelle van Bocaccio herinnert en die natuurlijk de begijntjes luisterstil deed huiveren over de pijnlijke teleurstelling van een sensationeele koningsliefde. | |
[pagina 595]
| |
In zijn vroegere werkjes was Van Milst met deze techniek zeer spaarzaam, maar geleidelijk-aan neemt zij een belangrijker plaats in en zijn latere geschriften brengen de parabel steeds dichter bij het verbeeldings- of ervaringsleven van het gehoor. ‘Een vader des huysgesins hadde twee dochters, die beyde ten houwelijck versocht wierden. De eene wierdt gevredenGa naar voetnoot1) van een rijck ende machtigh coninck, aen den welcken hy sijn dochter gevende, voorsagh, dat s'een van de geluckighste coninginnen soude wesen van de wereldt. De andere wierdt versocht van 'nen armen kaelis, met den-welcken, soo-se quam te trouwen, sy vergaen soude van miserien, allendigh in haer leven, allendigh in haer sterven. Den vader overweeght dagelijckx de geluckige fortuene van de eene, en de ongeluckige van de andere. Niet tegenstaende-siet de verblindtheydt van desen vader! - de dochter, die den coninck vrijdt en can niet een kleedtjen, en can niet ter wereldt van hem krijgen tot çiersel en voorderinge van haer houwelijck. Tot de andere nochtans is hij met sulcken sotte genegenheydt ingenomen, dat hy niet en spaert om haer te cleeden en te çieren als een' princesse. Wilt-ge nu weten, hoe-danigh den uytganckGa naar voetnoot2) is geweest van alle beyde? Voor het eerst, den coninck, siende, dat sijn vrijster van haer vader naer sijnen staet niet en wierde voor-sien van kleederen, heeft haer verlaeten. Daer-entusschen gaet het houwelijck aen van de tweede; en (gelijck den vader voorsien en de vrienden voorseyt hadden) sy is van armoede, miserien en vuyligheden vergaen. Christen mensch, seght den H. BasiliusGa naar voetnoot3)... dit wordt van u geseyt. Gij hebt twee dochters, de eerste is uwe ziele, de tweede uw lichaam. Beyde hebben sy hun vrijers. De ziele heeft den coninck der coningen Christus, onsen Salighmaecker. Och, hoe neerstigh, hoe sorgvuldigh, hoe genegen comt Hij voor de deure van syne Beminde, om in-gelaeten te worden! “Doet my open” roept Hy “mijn suster, mijn vriendinne”. Heel | |
[pagina 596]
| |
nachten staet Hy en wacht, om in te comen en met haer te spreken. “Mijn hooft” - segt Hy - “is vol dauws en mijn hairvlechten vol nachtdruppelen”Ga naar voetnoot1). O geluckige Bruyt, soose gevoeght wort met desen Bruydegom! Geluckig, en in der eeuwigheidt geluckig, magh-se genieten dat Bruydegoms beddeken! Die andere dochter is uw lichaam, die van de Aerde wordt gevreden; en soo ty dat houwelijck sal gesloten worden, dees Bruyt sal van rottigheyt vergaen, een houte kist sal haer beddeken wesen, en haer deksel de wormenGa naar voetnoot2)...’ De zucht naar het sensationeele, eigen aan den vervaltijd van de Contrareformatorische kunst, die altijd graag met schrille kleuren en beweeglijke lijnen de heftig-gevoelde gemoedsstemming uitdrukt, komt in de woordkeuze en de heele voorstellingswijze van Nicolaus van Milst getemperd tot haer recht. Misschien zal iemand, die met deze kunst maar moeilijk mee-voelt, omdat hem haar traditie in het eigen geestesleven vreemd bleef, hier en daar gehinderd worden door hetgeen hij gaarne ‘het sensualistische van de barok’Ga naar voetnoot3) noemt, maar tot werkelijke smakeloosheid komt dit sentiment bij Nicolaus van Milst zoo min als tot felle oorspronkelijkheid. Jesus ghekruyst is van een vijftal prenten voorzien door denzelfden A. Voet, die in 1699 de nieuwe editie van Het Duyfken inde Steenrots door pater Adrianus Poirters illustreerdeGa naar voetnoot4), terwijl de titelplaat der Seven Meditatien door J.F. Goossens gegraveerd werd naar een ontwerp van den beeldhouwer Jan Claudius de Cock, die het houtsnijwerk vervaardigde op het koorgestoelte der Sint Pieterskerk te Turnhout en meegewerkt heeft aan den sensationeelen Calvarieberg met het vagevuur in het hofje naast de Antwerpsche Sint Pauluskerk. Het werk van Voet is waardeloos door stunteligheid van expressie, dat van Goossens vertoont slechts een spoor van de dramatische bewogenheid, die De Cock moet hebben bedoeld. De illustrates blijven in beide gevallen beneden de waarde van den tekst, doch toonen niettemin de | |
[pagina 597]
| |
innerlijke solidariteit van den schrijver met de plastische kunstenaars van zijn tijd. Zijn verbeelding neigt naar het dramatisch-allegorische; hij heeft dit met zijn lijfspreuk ‘Soeckt uw' vreught / In de Deught’ en met zijn liefhebberij in tamelijk onnoozele chronostica of jaartalrijmen, uit de overlevering van de rederijkers geërfd. Doch de verwachting, dat hij zich aan deze erfenis ontworstelen zou om tot een eigen stijl te geraken, heeft hij niet verwerkelijkt. Veeleer moet men vaststellen, dat zijn bescheiden oorspronkelijkheid, die haar hoogtepunt haalt in het teekenachtige piëtisme van Christus ghekruyst, in de pracktijk zijner prediking terugvloeide naar conventie. Toen hij in 1703 den derden druk gereed maakte van zijn Christelijcke Beweegh-Redenen tot een Salighe Vreese mocht hij aan den tekst een aantal pakkende rijmgebeden toevoegen, en op enkele plaatsen de taal van het betoog wat zuiveren of verduidelijken, zijn zwanezang bleef toch in wezen zijn jeugdwerk, en nergens bereikt hij in deze nieuwe editie het aangrijpende lyrisme van eenige tusschengezangen uit zijn vastenmeditaties. Zijn laatste werk, in zijn sterfjaar verschenenGa naar voetnoot1), is het Houte Steutelken tot openinghe van het menschen hert, gepast op eenige woorden van d'Evangeliën, die Sondags en Heylighdaghs door het geheel jaer en op eenige besondere feesten, oock al de dagen van de Vasten in de kercke worden voorgelezenGa naar voetnoot2), een bundel korte morgen-meditaties, opgedragen aan Mejuffrouw Elisabeth van Godewyck en telkens besloten met een achtregelig rijmpje, dat meestal poëtisch volslagen waardeloos is. De kracht van dit boekje ligt bij zijn vertelkunst. Het mist als meditatie de directe aanschouwelijkheid, waardoor de Lijdenspreeken treffen, maar er bloeit in dit goedige werkje een hartelijk allegorisme, dat wel geen hooge vlucht neemt, maar dat altijd prettig aandoet. Men zou het een gezellig meditatieboekje mogen noemen. ‘Siet hier, lieve siele’, - zoo luidt de beminnelijke Voor-reden - | |
[pagina 598]
| |
‘een Houte Sleutelken om te openen het binnenste van uw hert en daer uyt te sluyten het quaedt, en in te brengen het goedt, om door goede wercken u te openen de deure des hemels. Het is een punctjen met een rijmken, gepast op eenige woorden van d'Evangeliën, die het heel jaer op de Sondaegen en d'Heylighdaegen, oock op eenige besondere Feesten, en dagelijckx in den Vasten in de kercke worden voor-gelesen, met eenige leskens voor den Advent. Het sijn seer geringhe conceptjens, die ick daer-om den naem heb gegeven van Houte Sleutelken. MaerGa naar voetnoot1) wat baet een goude, indien 't niet can openen, en wat schort een houte, als het dat can? Sy zijn seer kleyn, maer oock genoegh; sy sullen u meer doen dencken als s'u geven te lesen. Gebruyckt se slechts naer uw vermogen; Godt sal u voorder helpen. Vat, siel, dit Steutelken maer aen,
Op-dat g'uw herte mooght door-gaen
En daer-uyt sluyt het sondigh quaedt,
En niet als deughdigh goedt in laet.
Hoe diep dat daer-in light de sond'
Het sal u brengen tot den grond'
En wel doen sien het onderscheydt,
Dat tusschen deught en sonde leydt’Ga naar voetnoot2).
Het werkje zelf is een soort anecdotarium, dat met bijna evenveel recht tot de novellestiek als tot de ascetische litterateur kan worden gerekend. Welhaast elk ‘punctje’ bevat een keurig-verteld voorval uit de kerkgeschiedenis of een zorgvuldig-uitgewerkte vergelijking uit het zieleleven. Men leest het met-plezier en ziet bij de lectuur ook gedurig den Begijnenpastoor in alledaagschen omgang met zijn parochie, eenvoudig onder de eenvoudigen, doch zeker niet zonder een tikje van de ironie, waarmee hij zich het noodzakelijke en het gekunstelde van dezen voorgewenden eenvoud bewust maakt. De diepe levensernst van Christus ghekruyst dringt tot het Houte Sleutelken niet door. Het is een luchtig en blijmoedig boekje, waarin het temperament zich niet uitstort, doch waarin de conversatie-qualiteiten van den schrijver waarlijk schit- | |
[pagina 599]
| |
teren. In zijn soort is het iets zeldzaams. Wie het beschouwt als piëtistisch of ascetisch handboek, kan zich verontwaardigen over het laag-bij-den-grondsche niveau van vele verhaaltjes, die erin worden opgedischt, of zich teleurgesteld voelen, omdat de auteur zelfs bij de meest vervoerende Schriftuurteksten een goedmoedigen humor te pas brengt, doch wie niet meer verwacht dan de bescheiden voorreden belooft, zal zich veeleer verbazen, dat dit frissche prozabundeltje zoo spoedig in vergetelheid geraakte en dat de exempels, die het behelst, niet werden herdrukt. Het is waar, dat Van Milst herhaaldelijk te kort schiet in de karakteristiek van de heiligen, die hij behandelt en dat hij hun feestdag willekeurig aanwendt voor het spelen met de eerste, de beste gedachte, die hem invalt, zoodat de wijsheid, verkondigd op den vierdag van Sint Blasius, zonder schade kon worden omgeruild met de onpersoonlijke mededeeling, gedaan op het feest van Sint Rochus; het is zelfs zeer betreurenswaardig, dat de bijzondere attributen en patronaten van de populairste heiligen, die toentertijd in Brabant werden aangeroepen, nauwelijks vermeld zijn, zoodat de folklorist hier weinig naar zijn gading vindt, maar tegenover al zulke bezwaren handhaaft Nicolaus van Milst een ingehouden humor, vrij van de vaak zoo goedkoope grapjasserij, die hindert bij zijn Oostenrijkschen tijdgenoot Abraham a Sancta Clara (1644-1709), nochtans door Joseph Nadler geroemd als de vervaardiger van ‘das grosze Prosakunstwerk des Barocks in Stoff und Form’Ga naar voetnoot1). Beschouwt met het Houte Sleutelken als wat het inderdaad wil zijn: een luchtig overwegingsboek voor begijnen en leeken, dan mag men het, bij allen spijt over de betrekkelijke ontluistering van de Contra-Reformatorische meditatie-methode, toch huldigen als een typisch Brabantsch staaltje van gemoedelijke geestelijke prozakunst, voorzeker geen Evangelische PeerleGa naar voetnoot2), doch een gaaf en consequent voortvloeisel uit de stichtelijke opwekkingsmethode van Adrianus Poirters. Het is vooral onderhoudend. Den lezer zal het niet ont- | |
[pagina 600]
| |
gaan, dat de schrijver reeds een man op jaren is en een man met ervaring, die door zijn levenswijsheid eerder naar berusting neigt dan naar vervoering. De lyrische drift is volkomen verstild. Als dichter heeft hij weinig meer te zeggen. Het duidelijkst wordt zijn houding gekarakteriseerd door het raadselgedicht, waarmede hij afscheid neemt van ‘de voor-gemelde Jouffrouw Elisabeth van Godewijck’. Het heeft tegelijk iets charmants en iets gedwongen-kinderlijks, het is speelsch en ook een beetje onnoozel als het gedrag van een volwassene, die bezig zijn zou, een kind zoet te houden. ‘Met oorlof, mijn goede Jouffrouw’ - zoo leidt de dichter het in - ‘ick heb dit werckscken met uwen naem begonst, en neem het niet quaelijck, dat ick het met dit graedselkenGa naar voetnoot1) op uwen naem voleynde: Het is in Godewijck, niet in Elisabeth,
't Is in hun beider borsGa naar voetnoot2), niet in hun geldt geset,
Die vat, dat ick hier meyn, en is noch niet soo bot,
Hoe-wel het heeft gevat den alder-meesten sot.
Daer steeckt noch meerder in, die daer te deegh op past,
Vindt daer het altemaelGa naar voetnoot3), en niet een sier aen vast.
Ick wensch dien altemael in ieders diep gedacht
En van dit Sleutelken het rechte slot betracht.
Hy is hier tot begrijp en mede tot ons endt
In Jouffrouw Godewijck dry keeren uyt geprent.
Nota: Dit graedselken bestaet altemael in de letter O, die in Godewijck is, niet in Elisabeth; in borse, niet in geldt; die in sot oock wordt gevat. Die het altemael is, want sy, als eenen rinck de eewigheyt verbeeldt. Die niet een sier is, als een O in 't cijfer. Deze wensch ick in de gedachtenis van al de wereldt, en als het rechte slot van mijn sleutelken van al de wereldt betracht, te weten de geluckige eeuwigheydt. Die om een eynde te maecken in de leste linie op één naer en in Jouffrouw Godewijck, de leste, dry keeren is, om lichter te begrijpen’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 601]
| |
Zulk een naïef symbolisme, zulk een uitvoerige verklaring daaromtrent, wekken den indruk niet, dat Nicolaus van Milst bij zijn publiek een al te scherp vernuft veronderstelt. Hij voelt zich in het Houte Sleutelken vooral de schuldenaar van de onwetenden. Dit voorbehoud heeft aan zijn werk geschaad. Hij is hier als religieuze persoonlijkheid zeker niet op zijn volle kracht, maar geeft als geestelijk leidsman uit 's harten overvloed alleen datgene, wat hem voor zijn onderhoorigen geschikt lijkt. De heiligenfeesten, waarbij geen enkele Mariadag vergeten werd, zijn door een afzonderlijke, apologetische Voorreden ingeleid, waarin betoogd wordt, dat de Katholieken door hun heiligen-vereering niet tekort doen aan den eerbied jegens Jesus Christus ‘gelijck wy niet te kort en doen aen de kracht van 't vier, als wy seggen, dat het niet alleen verwermt door sy-selven, maer oock door middel, bij exempel door het sandt, door het water, etc. Dat het sandt, dat het water, heet is, etc., dat komt van 't vier. Dat de heyligen ons helpen, komt van de verdiensten Christi’Ga naar voetnoot1). Om een indruk van het werkje te geven, volge hier de heele meditatie op den derden Zondag in den Advent, die als tekst heeft: ‘Ick ben de stemme des roependen in de woestijne’. Het is een karakteristiek voorbeeld van de schrijfwijze van Nicolaus van Milst in de laatste jaren van zijn leven: ‘En seker doctor van Parijs, een man van groote heyligheydt, eens gecomen sijnde in 't Hof van den Coninck van Vranckrijck, en alles daer wel door-sien hebbende, viel uyt in dese woorden: onwetenden waeren d'Apostelen; den H. Benedictus, Franciscus, Hieronimus waeren onwetende. Al, die dit hoorden, hielen hem voor sot, en wilden, dat hy het sou herroepen. Integendeel den H. Man riep het noch al meer, gevende voor reden: is't dat sy conden saligh worden met te leven gelijck als gylie, slecht en onwetende zijn-ze geweest, dat-se soo stengelijck hebben geleeft! Komt dit niet overeen met de antwoordt van Broer Gillis, H. Medegesel van den H. Franciscus? Hy wierdt gevraeght, waer-om dat den H. Joannes, geheylight in 't lichaam van sijn moeder, naer de woestijne is gegaen en daer soo strengelijck heeft geleeft? | |
[pagina 602]
| |
Hy gaf voor antwoordt: ‘Waerom sout men het versch vleesch? Om van 't bederf te behouden, ist niet soo?’ - Lieve Siele, sout gy u oock met het sout van penitentie om niet bedorven te worden door de sonde; 't is moeyelijck, jae onmogelijck, seght den H. HieronimusGa naar voetnoot1), de tegenwoordige goederen te genieten, en de toecomende; van 't een plaisier te gaen tot het ander, op de aerde glorieus te zijn en in den hemel. En den H. Thomas a VillanovaGa naar voetnoot2): men moet penitentie doen, oft branden. Laet Joannes u verwecken
Met sijn strenge wildernis,
Om d'occasie u 't onttrecken,
Daer de wereldt vol van is:
Oock om maetelijck te leven,
Soo in spijse als in dranck,
Want met u te veel te geven
Maeckt g'uw siel en lichaam kranckGa naar voetnoot3).
Zeker, dit haalt het niet meer bij den lyrisch-mystieken toon van Jesus ghekruyst. Het is zelfs veel banaler van gehalte, maar het vertoont een zuiverder evenwicht van volksmoralisme en bijzondere zielzorg. Men krijgt hieruit te vermoeden, dat Nicolaus van Milst, die in zijn eerste Lijdensmeditaties zijn eigen innigste strevingen uitdrukte, door de practijk van het leven gedwongen werd, wat minder hoog te grijpen en dat hij voor dien dwang geweken is. Het was misschien zijn levenstragiek, dat hij die noodzakelijkheid moest beseffen, maar als de meeste dichters van zijn tijd gaf hij den voorkeur aan nutmatigheid boven vervoering. Hoezeer hij dit van ganscher harte deed, getuige het eenvoudige gebed, tegen het einde van zijn leven toegevoegd aan de beschouwing over den kloosterlijken levensstaat, in den derden druk zijner Salighe Vreese: Ick danck U voor de jonst,
Die Gy my hebt bewesen,
| |
[pagina 603]
| |
Als Gy my, goeden Godt
Uyt soo veel hebt gelesen
Tot desen weerden staet.
Waer heb ick dat verdint,
Dat Gy soo snooden mensch
Soo hooghlijck hebt bemint?
't En is mijn willen niet,
't En sijn oock niet mijn daeden,
Dat ick soo verre quam,
Dat komt van Uw genaeden.
Maer die my hebt geweest
Besonderlijck soo goedt,
Ick bid, dat Gy my noch
Een ander gratie doet.
Wilt, naer uw goedtheydt my
Noch dese gratie geven,
Dat ick magh mijnen roep
Volkomentlijck beleven.
Helpt my tot ieder punt
Het kleyn soo wel als 't groot,
Dat mynen Regel stelt,
Volbrengen totter doodtGa naar voetnoot1).
Biddende heeft de dichter zich hier met zijn lezeressen, de pastoor zich met zijn parochie vereenzelvigd en de beste karakteristiek van zijn kunst is de vurige smeeking, dat zij in ieder punt getrouw mag blijven aan haar simpele en grootsche roeping. Zij wil een kunst zijn, die het Begijnhof nergens verzaakt; beperkt door deze nauwe begrenzing is zij verinnigd door deze vertrouwelijke afgeslotenheid. Van de hartstochten, die buiten woeden, drong te weinig tot haar door dan dat zij deelen mag in de onsterfelijkheid van den gloed, maar zij vertoont de onuitbluschbare intimiteit van de zorgvuldig-onderhouden Godslamp in een kloosterkerk. Haar kleine vlam zoekt geen ander voedsel dan zuivere olie. Zij brandt niet te bevrediging van wereldsche genotzucht. Die onwil is haar, geenszins ijdele, glorie. |
|