Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 582] [p. 582] Leo Boekraad Amstelland Niets is hier dan bemorste wegen en water waar de damp uitslaat. Een huis, nog hulploos na den regen, wacht moedig tot de zon opstaat. De Amstel stroomt. Een voerman gaat zwaar uit de nacht den morgen tegen. Ver in den Oost gaat aarzlend open een waaier van mistroostig vuur. Twee visschers, nat van dauw bedropen, vinden den ochtend leeg en zuur. Een torenklok slaat traag vier uur; het water is teruggeloopen. Stuurs komt een schipper aangevaren, de motor maakt een koel rumoer: staat niet zoo'n schipper duizend jaren verbeten aan hetzelfde roer? Op harde knieën dankt een boer God, die zijn beesten wou bewaren. De zon gaat schuil in grijze wolken, een bunzing sluipt door 't veilig riet. Een meid die koeien heeft gemolken, heft uit haar droom het laatste lied tot in den polder - plotsling schiet een snoek omlaag in driftig kolken. De morgen ziet een strooper keeren, de honger loopt een pas vooruit; zijn vrouw bidt: ‘Dat hij zich bekeere’, pastoor wrijft zijn beslagen ruit en glimlacht om den vetten buit: Gods wild is moeilijk te beheeren. [pagina 583] [p. 583] Het licht is feller saamgekrompen binnen de greppels en een sloot. De boer stapt op twee norsche klompen buiten de grenzen van den dood. De wijsheid van het land is groot en ligt bestorven in zijn zompen. Een koppel schapen, ingetogen, gaat biddend door het vette gras. Het werk kent hier zijn mededoogen voor meid noch knecht; het aardsche ras zal eeuwig zijn gelijk het was: bedriegelijk en zelf bedrogen. Vorige Volgende