Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Emile Janssen s.j.
| |
[pagina 570]
| |
den betekenen, een drang, iets als een genade. Zonder heel veel te verwachten, verhopen we toch het allerbeste. Het schamel begin van een groot werk! Het zaaien van een zaad, kiemkrachtig, op goeden grond! Laat me over onszelf dan spreken. Ieder van ons, dunkt me, wordt verscheurd door een drievoudige weifeling, een drievoudige tegenstelling: trouw aan het eigen verleden of modern cosmopolitisme; kunst en droom of wetenschap en vastheid; profane geest en ruime toenadering of religiositeit en lichte dweepzucht. Laat me elke tegenstelling afzonderlijk behandelen; elke van deze drie vragen beantwoorden: in hoever dienen wij het oude of het nieuwe aan te kleven of te verwerpen? - in hoever moeten we aan de kunst en de vaagheid ons hechten, of aan de wetenschap en het scherp omlijnde? - in hoever een profane verdraagzaamheid verkiezen of een godsdienstige onwrikbaarheid? | |
I.De eerste tegenstelling dan: oud en modern. Ze heeft altijd bestaan, maar nooit zoals nu. Want nooit wellicht is het menselijk leven, op zo korten tijd, zo geheel veranderd. ‘Honderd jaar is een betrekkelijk korte periode, schrijft de Engelse cultuurphilosoof Christopher Dawson; ze overspant maar juist een mensenleven. Maar de laatste honderd jaar hebben het menselijk bestaan volkomener veranderd dan enige periode in de wereldgeschiedenis. Het is alsof de stroom van den tijd van een zacht vloeiende rivier een bruisende waterval is geworden’. En kon men, tot aan den eersten wereldoorlog, ordening en vrede nog stabiel wanen; als een kaartenhuis zelf is die waan, in de laatste dertig jaar, ingestort en weggeblazen. Alles wankelde en verging. Geslacht na geslacht (de ouderen waren er getuige van) groeide op in een geheel andere atmosfeer: technisch, economisch, sociaal, politiek en nationaal, familiaal zelfs en religieus. Geslacht na geslacht hongerde: vaak lichamelijk en altijd naar de ziel. Geslacht na geslacht ademde, in een | |
[pagina 571]
| |
andere sfeer, andere lucht in, en vaak staan ouders thans verbaasd om de doen- en denkwijzen van hun nochtans goede kinderen: moderne jeugd... Oud en jong: nooit stond de wereld stil en altijd groeide de tegenstelling. Altijd dreven de jongeren met de schouders de ouderen vooruit; maar nooit schokte het wereldverloop, zo geweldig als nu, geslachten en gezinnen uiteen. Oud en jong; maar de tegenstelling ‘ouderwets en modern’ is nog anders. De ouderwetse mens, conservatief en traditioneel, veroordeelt elke vernieuwing; de modern-gezinde gaat, van ontdekking naar ontdekking, als naar een rijzenden dageraad. Altijd optimist waant hij een paradijs te helpen herscheppen; terwijl de andere, de eeuwige pessimist, elke blijvende waarde, elke ordenende verheffing verzinken ziet en vergaan in den stijgenden chaos. Oud en jong, ouderwets en modern: altijd zullen de jongeren modern zijn, dronken aan veroverend leven, met prikkelend avontuur en kleurige horizonnen; - altijd schudden de ouderen het hoofd; want ach! die jonge onbesuisden weten zelfs niet waarvan ze zich blijvend beroven! Ook diè tegenstelling komt dus altijd voor, en ja! de mensen moeten verscheiden zijn! Tegenstrijdige strekkingen bewaren het best het evenwicht, en terwijl enen alles wagen, bewaren de anderen, voorzichtig, het verworvene als broos porselein. De enen remmen een tè wilde vaart bij de anderen; met conflicten, wrijvingen, tijdelijke verdeeldheid en tegenwerking, vordert men het zekerst naar soliede grootheid. Ook de splitsing van het bedrijvige mensdom in modernen en ouderwetsen zou dus goed zijn, indien de vulkanische omwenteling der laatste vijfig jaar ze niet geheel anders maakte. Helaas! zo vaak schendt de uitsluitend modern gerichte mens zijn harmonische menselijkheid, het meest de onmisbare hoedanigheden van hart en innigheid; daar hij als een blinde leeft, om met Professor Huizinga te spreken, in een ‘geschonden wereld’. Hoeven we wel naar bekende cultuurhistorici te luisteren - naar Spengler, Dawson of Huizinga, naar Weidlé zelfs of Van de Voorde - om de godsdienstige en zedelijke ontaarding van onze samenleving als aan den | |
[pagina 572]
| |
lijve te voelen; haar aesthetische machteloosheid, haar veelvuldige verdwazing, haar chaotische ontreddering? Levert de oorlog zelf niet het beste bewijs: het vonnis dat de volkeren over zich velden en uitvoerden? En de dagelijks thans blijkende onmacht om den vrede te bevestigen? Daarom mogen we niet uitsluitend noch vierkant modern zijn, zonder zin noch eerbied voor oudere dingen. We verliezen er ons geloof bij, onze diepe gehechtheid aan volk, streek en land, ons innerlijk evenwicht. We maken ons los van den grond zelf die ons voedt, en we schermen den hemel af boven ons hoofd. We worden ontwortelden; onder een schijn van geluk en welvaart dolenden in den nacht. Zo arm dat we den menselijken rijkdom niet meer bevroeden; zo verdwaasd in onze machteloosheid dat we ons zinloos kinderspel voor een machtige creatie van kunst gaan houden! Bespottelijke zelfgenoegzamen, verkiezen we de korte, de ijdele parade boven het innige, het onvergankelijke genot. En van zulke verwording zien we thans, in ons land op alle domeinen, evenzoveel individuele als collectieve jammerlijke voorbeelden.
Maar we leven in een modernen tijd! zegt u wellicht. Laat zijn vaart nog geweldig zijn! Laat velen, daardoor verbijsterd, alles betrekkelijk stellen - waarheid, zedelijkheid en godsdienst -; laat ze de vastheid verliezen; zodat de enige norm het slagen wordt, in het onbegrijpelijke avontuur dat leven heet... We zijn nu eenmaal passagiers van het meegevoerde schip op den woeligen stroom! We hadden een rustiger vaart kunnen verlangen op een spiegelkanaal; maar deze reis is nu de onze! Aan voorbije schoonheid en diepte, vrede en harmonie kunnen we ons hechten; doch wie het tegenwoordige negeert, wordt onwerkelijk! We kunnen, we mógen niet ouderwets zijn. Dat is waar. Maar in het verleden alleen, met ervaring en bewustzijn van eigenwezen, liggen het behoud zelf voor het moderne gevaar, de kracht die de toekomst opbouwt. We kunnen niet te modern zijn; maar wie er het verleden voor | |
[pagina *11]
| |
Luc van Hoek
| |
[pagina *12]
| |
Jan Dijker
| |
[pagina 573]
| |
verloochent, geeft zich prijs, - wie het er voor vergeet, gaat zonder wapens den strijd in. Alleen wie, met de verdieping en vastheid die het verleden hem waarborgen, met den rustig bezonken trouw aan waarheid en plicht, aan God en volk, in den modernen tijd en met moderne middelen werken gaat: alleen deze haalt, uit de hedendaagse verwarring, de onmiskenbare tekenen op van een schonere toekomst, waarvan de kiemen reeds zwellen. Hoe zal ze zijn? Ik weet het niet; maar het gevoel van gemeenschap en het hunkeren naar een algemene liefde nemen toe... Alleen wie de onvervreemdbare schatten kent voor het menselijk bestaan, kan ze, ook in deze ontbindende ontreddering, ontdekken en mededelen. Wij kunnen niet té modern zijn: maar aan het getrouw ingevolgde verleden alleen ontspringt de reddende openbaring voor de toekomst. En geef dit nog toe. De moderne jacht en praal grijpen ons allen te zeer reeds aan: allen zijn we gevoelig voor haar bedrog en verlokking. Allen zijn we vaak geneigd het verleden, de traditie, zo maar overboord te gooien; al te weinig raakt ze nog ons diepste wezen. Onbewust werden we reeds slachtoffer van het moordende klimaat.
Wij zullen ons dus doordringen van het verleden: in de bezinning daarover liggen ervaring, overtuiging, fierheid, zelfbewustzijn, geefgezindheid. Onbeschroomd gaan we daarmede het moderne leven in: we maken de toekomst. Verleden en toekomst: ach! vaak kunnen we kiezen noch laten. Voor onzen geweldigen tijd missen we proportie, heldhaftigheid: we durven niet! We kunnen noch grijpen, noch vasthouden, noch zelfs loslaten; angstig en weifelend laten we ons van alles beroven. Verleden en toekomst: beide geheel dan, en met een onvoorwaardelijke overgave! Wijs en vitaal, bezonnen en wagend; tot het vitale wagen de dwaasheid van het kruis wordt, waar de bezonnen wijsheid in verzwindt als in een hoger licht!... Maar zo gaan we het antwoord op de eerste vraag te buiten; als onwillekeurig betraden we een andere sfeer, waarheen onze tweede vraag ons straks eveneens zal voeren. | |
[pagina 574]
| |
II.De tweede vraag gold de kunst en den droom tegenover de wetenschap en de vastheid. Iemand stelde me de gehechtheid aan het leven eens voor als een vage en onvruchtbare romantiek; het meegaan met de moderne techniek heette dan veroverend realisme. Romantiek en realisme, droom en daad: ook diè tegenstelling kan ons verscheuren, en in verband daarmede stellen we de vraag of, voor onze nieuwe cultuur, de wetenschappelijke en sociale ordening, scherp afgelijnd en precies aangegeven, niet belangrijker zijn, niet meer de aandacht verdienen dan de altijd alles verdromende kunst en de vaak even stuntelige als zelfingenomen letterkunde. Bij deze vraag passen twee opmerkingen. Vooreerst zijn wij, Vlamingen, sedert jaren te weinig nuchter en praktisch. Te veel droomden en klaroenden we; met in den mond leuzen van strijd en overwinning streden we niet veel en overwonnen nog minder. We hadden en we leden het regime en het onrecht, ongeveer gelijk wij het verdienden. Te lang en te veel verwaarloosden we, om praal en begeestering, de daad en de verovering. Dronken van rumoer droomden we ons ideaal; tientallen van jaren bleven we bijna even ver van het doel, omdat wij het uiteindelijk zelf niet wilden bereiken. Is die tijd wel helemaal voorbij? Sedert Vermeylen, rond het einde van verleden eeuw, zijn Kritiek der Vlaamsche beweging schreef, hebben we ons op degelijkheid en bekwaamheid, plaatsen en posten, organisering en samenwerking, wetenschappelijken ernst en berekend afpersen veel meer toegelegd; maar nog niet voldoende. De onwerkelijke, de schreeuwerige romantiek leerden we niet geheel af; bij gebrek aan werkelijkheidszin bijvoorbeeld en alleen daardoor hebben ìn den laatsten oorlog, verscheidenen der onzen, edel en oprecht, zich tóch bedrogen... Van realisme dan gewagen; verlangen dat wij, heethoofden van natuur, nuchterder zouden toezien, krachtiger ingrijpen, zakelijker onze samenleving inrichten, meer bezonnen onze cultuur uitbouwen...: zo gaat men een van onze meest hinderlijke ge- | |
[pagina 575]
| |
breken te lijf. Door een bezonnen en besluitvaardig realisme alleen leggen we onze psycholigische onmondigheid af, en kunnen we, rijpe mensen, onder rijpe mensen eindelijk ons bewegen. Nochtans (en dit is mijn tweede opmerking) de wetenschap en de ordening vervangen nooit de kunst en den droom; nimmer verdienen ze de allereerste plaats. Wie de kunst en het verlangen, de schoonheid en het ideaal geheel verliest, wordt een zelfzuchtig burger-arrivist, voor naastenliefde en dienstbaarheid geheel verloren. Ook daarvan hadden wij, in de laatste jaren, voorbeelden voor het grijpen: gearriveerden die hun jeugd als verloochenden, - en hoort het niet bij het meest tragische van onze geschiedenis dat sommigen van onze meestbelovende leiders, precies wanneer het leiderschap had moeten beginnen, onherstelbaar verloren gingen... Vooraan dus, vóór de wetenschap, vóór de maatschappelijke, economische, staatkundige ordening, vóór al het profane de kunst en de droom. Waar zij beginnen, daar begint overigens, strikt genomen, de cultuur; al het andere blijft structurele, technische, organiserende voorbereiding, de grondslag van het pralend gebouw van ons verlangen.
Oude romantici blijven we dus niet, onwerkelijk en stijfhoofdig; maar minder nog willen we onzen diepen drang verloochenen naar adel van gemoed en milde schoonheid. Van onze kennis, van maatschappelijken rang en arbeid, van inzicht en invloed maken we den onderbouw van bloeiend geluk en stralende pracht, den diepen steun van het humanisme waaraan we ons voeden. Dan pas bouwen we niet meer op het zand, en volkomen voelen we ons bevredigd: omdat alles zo onvoorwaardelijk, zo harmonisch opgaat in heerlijk weldoen en verrassende vruchtbaarheid. In hoever de wetenschap en orde dan verkiezen, of de kunst en den droom? Houd elk van beide op hun plaats en voeg ze samen. In schoonheid en kunst ontbloeien cultuur, ruime menselijkheid en een anders nooit gesmaakte bevrediging; maar wetenschap en ordening horen bij den noodzakelijken opgang. Houden we alles dus samen, en worden we | |
[pagina 576]
| |
mensen even berekend en zakelijk als vol van een hoog begeren en tot elke gave bereid.
Waarschijnlijk hebt u nog een bezwaar: het volgende. De kunst vooraan, jawel: de grote en ruime kunst dan, veelzijdig en voedend; de kunst die den volke goed is en de intellectuëlen meteen zuiverend voorlicht. Maar u gelooft niet spontaan in de moderne Zuidnederlandsche letterkunde, die zich nochtans opblaast als zou ze alle schoonheid bereiken!... Mag ik u daaromtrent heel oprecht antwoorden: ik evenmin! Ik geloof wèl in veel talenten: wat is, in dat opzicht, ons land vruchtbaar en gezegend! We verdienen die weelde van talenten niet, dunkt me soms, die God ons schenkt en die we vermorsen. - Ik geloof ook, en meer dan de meesten, in de soms bewonderenswaardige resultaten van meer achteruitgebleven kunstenaars, nogal buiten de officiële literaire wereld. Maar ik geloof niet in den geest die onze gezaghebbende literatuur thans bezielt: de moderne geest, met al de gebreken van zijn uitsluitend modern-zijn. Globaal geloof ik niet in het veelvuldige moderne dichtwerk, ook al wordt het in bloemlezingen gebundeld en al lijken verscheidene dichters samen een generatie te vormen. Niet in vrij veel beschouwend of kritisch proza, zo zelden objectief kritisch of rustig beschouwend. Niet in veel beeldend of verhalend proza, in schijn slechts gewichtig, in werkelijkheid willekeurig. Mij hindert de doenwijze waarbij men, liever dan de werken, de schrijvers op het voorplan stelt, als waren het sporthelden of filmsterren. Mij hinderen de als noodzakelijk gestelde baatzucht, de overmaat van reclame die dan leugen wordt, het begin van etatisatie door premiën allerhande, de alles beheersende partijdigheid...; alsof een waar kunstwerk niet uit genietende belangloosheid moest geboren worden, uit een ongerepten trouw aan het licht alleen, uit de allerminste geefgezindheid tot offergeest toe. Mij hindert vooral de zelfzekerheid waarmede zulke kunst zich isoleert: als behoefde zij geen kennis, geen wetenschap, geen zedelijkheid, geen idealisme, geen traditie vooral, geen nationale fierheid, geen godsdienst. Zo geschiedde het nooit! | |
[pagina 577]
| |
Vloeiden niet altijd, in elke grote kunst, alle levenskrachten harmonisch samen? groeide en bloeide zij niet, een heerlijk gewas, op een even vruchtbaren als goed bewerkten grond...? En het meest hindert me de zo pijnlijke verwarring van geest en gemoed, het neerhalen van voornaamheid en schoonheid, het nivelleren en vergroven, de even astrante als wankele beweringen en voorstellingen, het zo schreeuwerig boerenbedrog waaraan ach! velen zich laten vangen. Ik ben er ver van af onze gehele moderne letterkunde te veroordelen: heel goed weet ik welke belofte van vernieuwing en onvermoeide schoonheid moeizaam zich openbaren. Maar zij is gemengd en verward; hoe kon het ook anders in een chaotischen tijd? Zij mist leiding en eenheid; de hedendaagse roman is, gelijk een criticus dat uitdrukt, ‘het epos van een godvergeten wereld’. En onze gezaghebbende Nederlandsche letterkunde stelt den Europesen literairen geest op zijn kleinst nog voor: gelijk op veel andere domeinen kampen ook daar, bij ons, partijgeest en haat tegen licht en gerechtigheid. Strijden dan? Neen, liever zo weinig mogelijk veroordelen, en niets globaal! Schiften en scheiden, kiezen en keuren, aan het beste zich voeden en de rest vergooien! Doch bovenal: beter praesteren: olie drijft tóch boven! Gelijk alle collectief bestaan, is ook het literaire een wedloop; bij gelijkheid van talenten, wint het uiteindelijk de meest arbeidzame en milde, degene die zich het best - tegenover kunstwerk en medemens - verloochenen en offeren kan. | |
IIIBlijft een derde tegenstelling over: profane geest of godsdienstigheid. Is een brede laïciserende verdraagzaamheid verkieslijk boven een godsdienstigheid die op fanatisme zou gelijken? Bij ons heeft de politieke partijgeest heel veel vergiftigd. Bij een volk dat vroeger zo algemeen geloofde, staan thans gelovigen en ongelovigen zo scherp afgetekend: dat de enen met het geloof eenvoudig en voorgoed hebben afgerekend, | |
[pagina 578]
| |
en dat de anderen eenieder van de tegenpartij als van slechten wil beschouwen. Een ware, een vertrouwvolle overeenkomst lijkt haast onmogelijk, - en als zij dan toch wordt gesloten - van onverschilligen tot onverschilligen alleen, op het domein van humanisme en cultuur - dan geven wij er alles aan toe: godsdienstige en zedelijke beginselen, fierheid en vitaliteit. Dan begint de ontaarding. Van groep tot groep, in zover beide groepen leven, bestaat niet alleen afzijdigheid, ook afkeer; elke toenadering lijkt een prijs geven te betekenen van wat ons het naast aan het hart ligt. Ongelovigen in ons land: het zijn vaak mensen zonder enige religiositeit hoe dan ook. Te dicht hebben zij bij het Katholicisme eens gestaan, opdat zij het zonder misprijzen of tergen zouden voorbijgaan. Vaak beseffen ze den rijkdom nog van wat nabij ligt; dan laten ze zich door hun in-schijnbevrijdend agnosticisme biologeren: ze wenden zich af van het licht. Helaas! Maar bij deze droevige constatatie hoort er een andere, nog droeviger: een mea culpa. Ook wíj zijn enggeestig en fanatiek; bij ons evenzeer woekert de afkeer, die noch begrijpen noch waarderen wil. Met onze geloofswaarheden, die haarden dienden te zijn van een alles doorgloeiend leven, hebben we een star en smal systeem gemaakt, en zonder mededogen veroordelen we wie niet passen zou in dat kleine, dat gedeeltelijk subjectieve kader. Wij verschrompelen. De afzijdigheid, de vervreemding - niet alleen in zover het gevaar dient vermeden, maar ook in zover de goede niet wordt gewaardeerd en de behoeftige niet geholpen - de hardheid en het onrecht komen ook van ons. Niet zonder recht kan men ons gebrek aan vitaliteit aanwrijven, aan ruimte van geest en soepelheid van begrip, - en de zwaarste beschuldiging vermeldt tot onze uiterste beschaming, het ontbreken der naastenliefde: het enige kenmerk toch van Christus' ware leerlingen... Is het niet waar dat de politieke verdeeldheid, bij ons, zoveel heeft vergiftigd?
Opnieuw, en meer in het algemeen, stel ik dan de vraag: in hoever is het godsdienstig fanatisme te verkiezen of de | |
[pagina 579]
| |
laïciserende verdraagzaamheid? Ziehier het allereenvoudigst antwoord, niet een paradox alleen: wij verkiezen de godsdienstige verdraagzaamheid. Indien de volkomen naastenliefde onmiskenbaar christendom aanduidt, hoe mag men het bestaande Christendom nog voor hard houden of afstotend. Tegenover alle mensen dan, die niet alles onherroepelijk hebben verbeurd, verkiezen wij, boven alles en met geheel ons wezen, de christelijke naastenliefde. Ik weet niet hoever u getroffen wordt door wat mij zo aangrijpt: vooreerst de benarde toestand van ons christendom in Europa; daarnaast de werkelijk goede wil van veel mensen, ook buiten het geloof. Ik lees vrij veel boeken, van hier en elders, van gelovigen en ongelovigen. Met heel weinige zal ik, als priester, volkomen instemmen; zelfs vele voor gevaarlijk houden. En toch bevroed ik, diep onder die dwalingen, onder die halve ontaarding zelfs, een hunkeren naar waarheid en vastheid niet alleen, een hunkeren naar Christus. Ik kan u Hemingway of Walschap of Steinbeck noemen: de meeste van hun werken zal ik niemand aanraden, doch meteen moet ik meewarig het hongeren en dorsten nagaan van deze beproefde zielen, een hongeren en dorsten ook naar gerechtigheid. Veel rietstengels zijn geknakt, weinige gebroken. En ik zie de wereld die zichzelf de straf van haar ongodsdienstigheid heeft doen ondergaan: den alles verwoestenden oorlog, de vreselijkste ontaarding. Daarin het nauwelijks bevrijde mensdom, nauwelijks verademend, nog angstig, nog bedreigd, met reden niet rustig. Kan het wel anders, of bij velen groeit het besef dat God alleen, in deemoed gediend, de gerechtigheid waarborgt en het veilig samenzijn. De zware slagen hebben ook booswichten getroffen; nu vermoeden veel dolenden dat ergens een vaderhuis hen wacht. Nu, nu vooral, kan en moet, in de meest begrijpende, de meest verscheidene, de meest universele dienstbaarheid en naastenliefde het christendom het hoofd weer opsteken. Op het verwoeste veld schieten weer halmen, altijd groeit, steeds anders, een nieuwe oogst. Neen: boosheid en moedwil aanvaarden we nooit; maar | |
[pagina 580]
| |
veel mensen weten niet wat ze doen, en wij zelf sluiten ons vaak op in smallen trots. Maar toenadering alleen, met het hart en dan met den geest, maakt alles goed. Indien, volgens de opvatting van Dawson, het christendom Europa gemaakt heeft en doen bloeien; indien, altijd volgens hem, de verscheurde christenheid ons werelddeel heeft verscheurd; welk ander geneesmiddel dan buiten een toenemende vereniging, één geloof vernieuwd in de liefde? Veel mensen wenden zich naar de zon, veel wegen leiden naar het licht. Aan ons de uitkomst te vermoeden van elk slingerpad, elke zwenking te waarderen en elken goeden wil te bewonderen. Aan ons, buiten elke actie, diep te leven, zodat onze eigen vitaliteit velen zou bezielen! En in onzen tijd is het mogelijk dat, voorlopig buiten de Kerk om, veel mensen de onderlinge samenwerking en eenheid weervinden: dan vinden zij alles. Verdraagzaamheid dus: niet uit laffe zwakheid; maar omdat men de eindeloze verscheidenheid raadt van goeden wil en oprechtheid. Niet-katholieken, zei me iemand, zijn soms katholieker dan de katholieken zelf. Verdraagzaamheid: uit waardering voor elke waarheid, uit geefgezindheid, uit behulpzaamheid en offergeest, uit trouw aan het allerbeste.
* * *
Laat me besluiten. Wij willen - idealisten, kunstenaars, Kempenaars en Vlamingen, vrienden, gelovigen - elkander vinden, steunen, bezielen. Aan het oude gevoed, brengen wij in het nieuwe het beste er van over. Degelijk gevormde, ernstig arbeidende mensen, laten wij de kunst daarop ontbloeien in prachtige mildheid; - diep levende gelovigen nemen wij elken straal van licht waar op eenieders gelaat. De zware jaren van den oorlog hebben misschien een zoveel schoner leven mogelijk gemaakt, zoveel meer aan allen geschonken, naar Gods wil. (21 Aug. 1946). |