Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Albert van Gool
| |
[pagina 551]
| |
ker is die leuze voor een deel toe te schrijven aan de balorige stemming waarin de Ridders moeten hebben verkeerd, toen zij kloek besloten om ten chagrijne, - (maar het is, dunkt mij, eer te vrezen: tot leedvermaak) - van de hyper-humanisten nu eens ostentatief met knots en berenhuid ter kerke te gaan. De fout ligt dieper evenwel. Het is bij meer intensief- dan dóór-denkende geesten een ingewortelde hebbelijkheid, te denken in quantiteiten ook op gebieden waar van quantiteiten geen sprake kan zijn. Tegenover een ‘TE’ een ‘te veel’ aan humanisme en een ‘te weinig’ aan godsdienst, stelt men tout simplement het tegengestelde ‘TE’ als correctief. Tegen een overwoekerend ‘humanisme-alszuiver-beschavings-product’ komt een ‘godsdienst met minder zuivere beschaving’. Hoe stelt men zich dat eigenlijk voor? ‘In een tijdschrift!’ (Een tijdschrift ‘niet als zuiver beschavingsproduct?’ Men verwacht dat ik antwoord: ‘Credo quia absurdum’?) Het is waar, dat het met name Bergson is geweest, die op deze gekleefdheid-aan-het-quantitatieve de aandacht gevestigd heeft. Maar is het aan te nemen, dat hij zulks op niet voldoende gebarbariseerde wijze heeft gedaan, en zijn betoog dientengevolge voor her(r)-barbaremans-oren gesproken bleef? Mijn informatiën moeten onjuist zijn, of er bevinden zich onder de néo-barbari toch niet de puurste leken in de spiritualiteit der Franse letteren. Des te onbegrijpelijker wordt het met dat al. Want wat was er eigenlijk mèèr nodig geweest, dan te herlezen het éne kleine opstel van Etienne Gilson, in ‘les Idées et les Livres’? Dat alleen kon bij ieder eerlijk mens, humanist of barbaar, de heldere overtuiging wekken, dat de enige reële opvatting over de verhouding tussen Christendom en humanisme die is der historische werkelijkheid, volgens welke er tussen beide géén andere verhouding bestaat dan een gezegend samengaan, lang vóór en nà dat het jaartallenboekje der Lagere School permitteert aan een aanwezigheid van humanisten in ons werelddeel te geloven. En daarmee staat meteen vast, dat over hen die een humanisme-zonder-religie als Hèt Humanisme poneren, de veroordeling moet worden | |
[pagina 552]
| |
uitgesproken, dat zij gèèn baanbrekendGa naar voetnoot1), maar afbrekend werk verrichten. Hoezeer dit ook een lansje, naar de hand dezer Ridderen moet zijn, (dat laat zich zo, entrevues hun vurige figuren, wel aanzien,) kwalijk kan het in handen gegeven worden aan ‘istis defensoribus’, die zelve even hard de fatale en on-mogelijke scheiding uitroepen tussen ‘religion et culture’.
***
Nooit heeft het Christendom ingang gevonden in harten van barbaren, of daar heeft het tevoren en tegelijkertijd ingang doen vinden een humanistische beschaving. Voor ons, met onze erfenis van eerst-geboren zonen, - een noblesse die de hóógste verplichtingen oplegt, - zijn dat dingen die God verenigd heeft. Scheiden mag ze dan die wil, en de verwatenheid hebben het beste deel te kunnen kiezen buiten ‘de Civitate Dei’ en ‘the Idea of a University’ en al wat daar tussen ligt aan humanisme. Maar als hij zich toch liever wil scharen bij de barbaren dan bij de humanisten, dat hij dan één ding bedenke: De ras-èchte barbaren, die in 476, vijftig jaar na de voltooiing van de ‘Stad Gods’, onder aanvoering van hun Truppenführer het laatste bolwerk van ‘Roma Aeterna’ hebben bestormd, díe hebben het aan hun barbaren-eer tenslotte geen tekortdoening geacht, om, mèt het Christendom, gèèn andere dan de humanistische beschaving der Vaderen in zich op te nemen. En de Ridders, die zich de droevige figuur zien opgedrongen van een patronaat van barbarisatoren, hebben in de wereld der verbeelding geleefd met een zelfde beschaving als Beda en Alcuin in de werkelijke wereld der historie, - een en ander niet dan nadat Sint Augustinus van Karthago de genade van het christelijk humanisme voor de Westerse mensheid had verdiend en Sint Augustinus van Canterbury haar op de in zeeën verloren eilanden, nog vol duistere wonderen, had overgebracht. Over Sint Willibrord zullen wij verder zwijgen, op voorwaarde, dat geen néo-barbaren zijn aan der | |
[pagina 553]
| |
Nederlanden ontbarbarisering welverdiende heilige rust zullen storen. Ook over den anderen landgenoot der Graalridders, die zijn volkseigen naam in de Metropool van het Westers humanisme heeft verruild voor dien van BonifaciusGa naar voetnoot1) en die, dank zij zijn overtuigd propageren van den waren Godsdienst-niet-zonder-de-enige-reële-beschaving, nóg de weldadige vereniging belichaamt van ‘Apostel van Duitsland en Patroon van Engeland’. Het zou omineus kunnen zijn immers, tot de erkenning te moeten komen, dat barbaren in Nederland tot zijn roem hebben bijgedragen met niets zozeer dan met hem te vermoorden en zo zijn ontbarbariseringsarbeid schandelijk en schadelijk te beëindigen. Zij allen, Beda en Alcuin, Willibrord en de in Rome herdoopte Bonifacius, zij zijn in stille kloosterscholen grootgebracht met Ovidius en Cicero, met Vergilius en Suetonius. En met de parel der Griekse wijsheid, Aristoteles' erfenis, in Boëtius, die hun het gemis van den gansen verderen wasdom der Griekse akkers en bergen niet heeft doen gevoelen; te meer omdat Plato hun een levende geest was, die sprak tot hen uit Augustinus' zo menige verheven gedachte en zo groot bewonderend woord. Augustinus en Boëtius kwamen met hen, toen zij den voet aan wal zetten in Europa; figuren van de grootste menselijke maat en die hen vervulden omdat zij hun zo levens-warm waren en zo nabij, zeker zo innig als Goethe en Nietzsche, als Voltaire en Renan den modernen humanist nabij kunnen zijn. En van hoeveel grotere objectieve betekenis waren zij voor hen èn als Christenen, èn als humanisten, èn als erfgenamen van de grote waarden en constructieve gedachten der religieusculturele èènheid? Beseffen er ooit mensen van onze generatie dat die vroege Apostelen als humanisten bij hun ‘making of Europe’ door ons allen zijn onderschat even hardnekkig als zij onbegrepen zijn geweest door de barbaren, die voor het eerst kennis maakten met hun conceptie van ‘de-ène-ware-religie-voor-de-ene-werkelijke-beschaving’? Maar horen zij nu van | |
[pagina 554]
| |
wéér nieuwe barbaren op hun dierbaren Nederlandsen bodem, hun verbazing zal nauwelijks merkbaar worden onder hun vroeg-romaanse en bovendien hemelse onverstoorbaarheid. Eén in hun gezelschap echter zal misschien zó zijn ontdaan, dat hij het alsnog zal trachten te voorkomen of te genezen: Sint Frans van Assisi. De Tafelronde was hem heilig; ‘cavalieri della Tavola Rotonda’ was in zijn mond een erenaam voor zijn gezellen, en in het ‘Speculum perfectionis’ noemt hij ze met namen en als schitterende voorbeelden. Deze minnezanger, dat men het eens meer bedenke, was alles wat men wil, behalve een ongeletterde, eenvoudige, naïeve, en simpele ziel! ‘Elk snippertje en rolletje perkament dat er op aarde te vinden kon zijn’ zegt Tommaso da Celano, ‘raapte hij bijeen, bevreesd om soms met voeten te treden op den naam des Heren, of op iets dat van het goddelijke sprak. En toen een van zijn leerlingen hem vroeg, waarom hij met zoveel ijver de geschriften van de heidenen verzamelde, antwoordde hij: ‘Mijn zoon, de letteren, daar staat in geschreven de allerheerlijkste Naam van God’. En hij leerde hem: wat er goeds ligt in die geschriften behoort aan de heidenen niet, en ook niet aan de andere mensen, maar aan God alleen komt het toe, van Wie alle goed voortkomt. ‘Op deze groot-geniale wijze’, zegt Luigi Rossi,Ga naar voetnoot1) aan wie ik deze regels ontleen, ‘had Franciscus oog en eerbied voor alle literaturen, gewijde en profane, ‘come il più illuminato umanista’.
***
Daarom wilde ik heden, - nu ik de Ridders der Tafelronde reeds weer wat was vergeten, - toch even de aandacht vestigen op de zo veel voorkomende opvatting, dat humanisme wel gemist kan worden, als de godsdienst maar behouden blijft, en dat een vurig geloof in het gouden hart binnen den ruwen bast ‘meer waard’ is dan ‘uiterlijke beschaving’. | |
[pagina 555]
| |
Waarlijk, de keuze bestaat voor ons eenvoudig niet meer, of het nu beter is met de barbaren in te gaan in het Rijk der hemelen, ofwel aan de linkerzijde der humanisten te staan en te worden verworpen. Men heeft eenvoudig de keuze: hier in het aardse Europa barbaar te zijn en het tot in het Walhalla te blijven, of alhier, - al dan niet barbaar, - te zijn geboren en daarna in den hemel der heiligen Gods te belanden. Maar wordt gekozen voor het laatste, men wete het: zonder een minimum van ‘louter beschaving’, zonder een levenslang ontbarbariseren, een moeizaam en verduldig ‘adoucir les moeurs’, en, (met nadruk tot de néo-barbaren,) als het in onze dagen en onze streken moet gebeuren, zonder een minimum van humanisme, onvervalst, obligaat christelijk-humanisme, zal dat niet of bezwaarlijk kunnen gaan. Zalig worden buiten de Kerk, is iets, dat wij ons niet kunnen aanmatigen, zeker niet na het experiment der Reformatie. Goed te leven in de Kerk, maar buiten ‘haar beschaving’, is iets, dat wij ons niet mogen aanmatigen, zeker niet meer na de experiëntie der Contra-reformatie. Want de scheuring der belijdenissen heeft zich niet zonder ook een culturele herbarbarisatie voltrokken; het edelste uit de erfenis der Oudheid: de algemeen-menselijke natuurlijke wijsbegeerte, (als fundament gekozen voor St. Thomas' wetenschappelijke Theologie,) is erdoor prijsgegeven, voor een ‘bevrijding’ van primitievere waarden. Men kan zeggen, dat in de Hoge Middeleeuwen een humanisme bloeide, waarvoor met de intrede van Reformatie en ‘humanisme’ veel ‘middeleeuws’ (in den donkeren zin) is weergekeerd op de plaats waar eenige eeuwen Katholieke cultuur het moeizaam aan het veredelen waren geweest. De beschaving der Kerk, die in onze gegeven levensvoorwaarden, hièr en nù in Europa, nodig is om goed en schoon te leven, is nimmer een willekeurige geweest. Niet dat er een Katholieke wijsbegeerte bestaat, maar de Kerk heeft er ene gevonden, die zij heeft durven adopteren. Niet, dat er een Katholieke beeldende kunst bestaat, maar toch kan | |
[pagina 556]
| |
men van ‘kerkelijke kunst’ spreken zonder mis te worden verstaan; (en daar omheen liggen nog onafzienbare panhorama's van de schoonste menselijke verbeeldingen, die de Kerk met vreugde opnemen wilde in haar heilige boeken en gebouwen.) Niet, dat er een Katholieke muziek bestaat, maar de Kerk heeft er ene gevonden, die zij geädopteerd heeft, zo, dat zij in het huis des Heren tot bij de heiligste ogenblikken verzocht wordt haar stem te verheffen. En zo voortgaande vindt men niet: een beschaving, zonder welke de Kerk in haar Wezen niet de zelfde Kerk Gods meer zou zijn, maar een totaal van historisch gegevene cultuur-componenten, zonder welke zij nu eenmaal in de werkelijkheid niet de Kerk Gods hier onder ons is geweest. Cultuurschatten, die in het leven der Kerk en in het Christendom zijn geädopteerd uit den huize der menselijke beschavingsgeschiedenis. En dat vaderhuis is, mag men in het algemeen wel zeggen, uiteindelijk: de antieke oudheid. Meegroeiende met de geschiedenis der Europeesche volkeren-familie's, heeft de Kerk nooit de levenswijze en levenswijsheid van enig nieuw lid geminacht, mits de natuurlijke menselijke goedheid er levenskansen genoten; het adagium van Sint Thomas over de genade die op de natuur gedijt, vormt de hoogste bekroning van de antiek-griekse denkbeelden over de menselijke waardigheid. Deze gedachte is eeuwen vóór zij door den Denker werd uitgesproken, latent aanwezig geweest onder de richtinggevende denkbeelden van de grote Bouwmeesters van het Rijk Gods in Europa, met Paus Gregorius de Grote te beginnen, die zendelingen bracht naar Engeland. Maar die verbreiders van het Licht onder de heidenen hebben altijd geijverd voor de veredeling van het natuurlijke leven, en als middelen daartoe nooit gezegd betere te weten, dan die in de grote Griekse en Romeinse beschavingen zijn beproefd. ‘In de ‘scientia bene beateque vivendi’, die Socratisch is, sluit op Plato aan: Cicero; op Cicero: Sint Augustinus; op Sint Augustinus sluiten aan de humanisten, ‘e si ricompone entre le mani di Dio la breve storia del mondo’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina *9]
| |
Ets
Cuno v.d. Steene | |
[pagina *10]
| |
Ets
Cuno v.d. Steene | |
[pagina 557]
| |
Zo loopt de lijn. En een godsdienstige herbarbarisatie is een zaak, die verdient dat eens grondig haar toch eigenlijk gevaarlijke onzinnigheid worde afgekeurd. Want het moet voor zeker gehouden worden, dat aan enigen der Ridders van de Tafelronde het woord bekend is van Hello, over het volk, dat au sérieux neemt: een woord dat mogelijk in een enkel-maar-literaire ernst is neergeschreven, en waar men zelf na een maand, of een aflevering, of een stemming later, niet meer voor zou willen hangen of instaan.Ga naar voetnoot1) Mogelijk dus, dat de ridders zo ridderlijk zijn en bij de eerste gelegenheid komen verklaren, dat zij het met alle gemak anders hadden kùnnen zeggen, en het met alle genoegen alsnog anders willen doen. Dan blijft van mijn aantijging niet meer over, dan deze: dat er weer eens een beetje lukraak geschreven is. Aan de ridderlijkheid zij het gelaten, dan te vinden of dat dan zo erg is, en zó sérieus genomen moet worden, of niet.
***
Ik hoop eerlijk, dat zò het gelukkige einde moge worden, te meer, omdat ik nog even de vrijheid wil nemen te vinden, dat mijn moeite dan nog niet tevergeefs behoeft te zijn geweest. Men zal wellicht toch al hebben gedacht, dat het vuur dat ik op de blote aankondiging der herbarbarisering heb gevat, opmerkelijk licht is ontbrand. Het heeft deze reden in. Herhaaldelijk heb ik me afgevraagd, wannéér er eens iemand zou blijk geven ook te reageren als ik, bij het lezen, keer op keer, van uitingen over christendom en humanisme, die alle, - nogmaals voor mijn gevoel, - samen te brengen zijn tot een complex van drie misvattingen. Mogelijk was dus het bewuste bericht ook maar de druppel, en is de maat al langen tijd aan het vollopen geweest. Zij strome dan nu uit over alle schuldige hoofden, bekende en onbekende. Ik ben mij wel bewust dat al wat ik uitgiet, vloeit naar den oceaan van woorden dien stromen van periodieken | |
[pagina 558]
| |
onvermoeid op humanistisch peil blijven houden. Maar ik heb ook niet de bedoeling de wetenschap over het onderwerp te verrijken. Ik wil enkel een getuigenis uitspreken, die menig ander op waardiger wijze uitspreken kon, maar, met groter wijsheid begiftigd, zulks nalaat doordat hij zich beter van de moeilijkheden bewust is, die éénwoord-spreken-over-humanisme met zich brengt. Als anderen, ‘tegenstanders’ die wijsheid dan echter nièt betrachten, en zo soms nogal grote monden de luide, en zo vaak nog al valse, getuigenissen wèl geven, dan kan het nog wel vergeeflijk blijven, dat de wijzen het hun passende zwijgen al evenwel bewaren, maar toch óók, dat de liefde eens één keer niet verborgen blijven kan. Ik wil enkel een woord ten beste spreken voor iets, zo, als ik het voel dat het mij persoonlijk aangaat, en dat ik zou willen dat steeds méér het zouden voelen als iets dat hen persoonlijk aangaat. Humanisme-en-Christendom is geen academisch probleem. Het is zo veel meer, omdat wij er allen van leven. Wij, in het bizonder, als wij een moeder hadden, die ons leerde bidden, zoals die andere dichter Frans het zijn moeder leerde, ‘dat wij er in willen leven en sterven’.
De eenheid van humanisme en christendom moeten wij opeisen voor ons als ons erfdeel. Juist het humanisme is het volledige, dat in den mens alle mogelijkheden ontplooit en veredelt. Waarom laten wij het toe, dat zij zich alleen humanisten noemen, die alle krachten in den mens erkennen, alleen de hoogste nièt? Dit is òns. Wij hebben de getuigen, wij alleen, voor dat ‘Humanisme integral’. uit àlle eeuwen, uit àlle domeinen. Wij kunnen overleggen uit elke tien jaar een getuigenis, van den medicus Lucas, die een geletterde was (en welk een schilder met zijn woord!) tot aan den medicus Alexis Carrel, van wie elke bladzijde uit ‘La Prière’ een apologie betekent. Deze eenheid moet ons heilig zijn, nú, want zij wordt nù dodelijk bedreigd. Dodelijk bedreigd omdat de vijanden noch beschaving, noch religie tot de dingen rekenen, die men ten minste in een ander te eerbiedigen heeft, ook al is men zelf nooit aan een | |
[pagina 559]
| |
eerbied ervoor als voor het heiligste bezit toegekomen. Dodelijker, en ergerlijker, omdat millioenen, die er hun geestelijk, en grotendeels ook hun stoffelijk welzijn aan danken, - of zij dat dan al enigermate bevroeden of niet, - gevoelloos en geweten-loos toe zouden zien, indien die godsdienst-en-cultuur, die ten allen tijde in een eenheid hebben geleefd, nu als eenheid zouden worden omgebracht.
* * *
Een grove onkunde en dus grove onverschilligheid vallen alom waar te nemen, als ène oorzaak van die vèr-verbreide misvattingen. De eerste: zij uit zich op opmerkelijke wijze als men tegenwoordig spreekt van ‘moderne heidenen’. Een titel die voor de nationaal-socialisten en voor radicaal-materialisten gelijkelijk te veel eer, en voor de eerbiedwekkende antieke beschavingen een onduldbare belediging betekent. Van de modellen van die moderne heidendommen naar de repraesenterende figuren uit de antieke, loopt geen weg. Van Hitler en Stalin loopt een weg naar de soldatenkeizers uit de meest decadente en ontredderde eeuw der Oude geschiedenis, tussen de keizers van het ‘felix tempus’ en deze Führers en Vadja's van heilstaten bestaat niet de schijn meer van overeenkomst. Als mens, als denker, als staatsman, is een heidens keizer van Traianus tot Marcus Aurelius met geen ‘modern heiden’ te vergelijken, maar met den cosmopoliet Erasmus, den denker Grotius den staatsman More. Tussen keizer Titus, die leed onder zijn verwoesting van den Tempel van Jeruzalem, en den onder den naam Tito bekend geworden duisterling, wiens duistere krachten reeds 200.000 mensen, die anders denken dan hij, hebben ‘liquidiert’Ga naar voetnoot1), bestaat geen menselijke gelijkenis meer. Maar tussen den martelaar Stephanus en den getuige Stepinac bestaat meer dan een ènkele verwantschap: beiden | |
[pagina 560]
| |
getuigen als aan den zelfden Christus gewijde priesters; tussen hen bestaat de band, dat zij getuigen voor hetzelfde geloof. Maar niet alleen de priesterschap van zijn land vertegenwoordigt de bisschop Stepanic, zoals hem verboden werd te belijden, - hij staat ook onder vuur als drager ener beschaving. ‘Het is niet juist’, zeggen zijn rechters, ‘de zaak voor te stellen, als zou in hem de Kerk vervolgd worden’. ‘Inderdaad’, moeten wij antwoorden, ‘het is een onvolledige voorstelling van zaken, in hem wordt niet alleen een religie gehaat, maar een daarmee innig-verbonden beschaving evenzeer’. Een beschaving die den bisschop Stepinac dan ook evenzeer als zijn godsdienst met den diaken Stephanus verbindt: want Stephanus was een geletterd humanist, een der eersten in het Jeruzalem voor Titus' verwoesting, die in de vereniging van Christendom en Helleense beschaving hun ideaal zagen. Maar wat deert het hun, die de Ouden niet kennen, of die worden beledigd? Wat gevoelen zij van de sterke verwantschap tussen het beste in Hèn en het beste in ons-zelf? Hoe licht geloven zij, dat de moderne beschaving het gemakkelijk zonder die erfenis kan stellen: zij waren heidenen, en wij hebben hier, vlak bij ons, heidenen ‘die de Oude heidenen ver vooruit zijn in wetenschap en techniek’, zodat er van deze hier nog iets nuttigs te leren kan vallen. Alleen moet men een weinig voorzichtig zijn, dat men zich op behoorlijken afstand houdt van hun ideeën. Want met ‘zuiver natuurlijke kultuur komt men er niet. Daarom daarbij een weinig herbarbarisatie, mét godsdienst. Het is eenvoudig, en er ligt een kern van waarheid in: barbaren waren zij níet, de echte, “humanistische”, heidenen; voor herbarbarisatie zullen zij niet te gebruiken zijnGa naar voetnoot1). Her-barbarisme voert alleen tot barbaren mèt bijgeloof, of tot heidendom met barbarisme, en dat wil heden zeggen tot modern heidendom. | |
[pagina 561]
| |
De tweede aberratie uit zich vooral in het spreken van “humanisten” als van een titel voor hen, die de opvatting zijn toegedaan “dat HET humanisme met het Christendom strijdig is”; of, algemener, “dat voor een confessie, berustende op het geloof in het bestaan van een persoonlijken God, in het Humanisme geen plaats is”Ga naar voetnoot1). Het humanisme zou in staat zijn de taak over te nemen die de “religie” heeft moeten vervullen, bij generatie's die zich op den weg der (geestelijke) evolutie nog maar ter halver bane bevonden. Het is een fout van velen die beter konden weten, de veroordeling dezer opvatting te formuleren als: hyper-humanisme’, ‘overdreven humanisme’ en dergelijke, meer nagebauwde dan weldoordachte uitspraken meer. De enige juiste benaming voor de ‘humanisten’ dezer religieloze richting is die van ‘half-humanisten’: uit degenen namelijk die in de levenssfeer van wat-iederen-humanist-heilig-is, den hoogsten bloei hebben bereikt, wordt een volle helft door hen eenvoudigweg genegeerd. Het is moeilijk iets te bedenken dat mínder humanistisch is, dan de aanmatiging om figuren als den geleerden onovertroffen-menselijk voelenden, en door weinigen in zijn klassiek-meestelijk prosa geëvenaarden François de Sales (de derde Frans vandaag) uit te sluiten van de eer het Humanisme mede te vertegenwoordigen, en den véél minder menselijken, veel minder evenwichtig-denkenden, en niet eens zò klassiek-beheerst schrijvenden VoltaireGa naar voetnoot2), (neen, niet Francois Arouet vandaag) onder die vertegenwoordigers op de eerste rangen te plaatsen. Trouwens in den loop van mijn betoog zijn de gelegenheden wel voldoende benut, dat er nog bij iemand twijfel over zou zijn gelaten, of mijn afkeuring van de herbarbarisatie te verklaren zou zijn uit ènige sympathie met hun ‘vijanden’. Niemand zal niet hebben begrepen, dat ik hen juist bestrijd om datgene, wat ik ook in het streven der néo-barbaren het gevaarlijke vind: scheiding van godsdienst en cultuur, dat is in de concrete werkelijkheid des levens | |
[pagina 562]
| |
het doden van de ene èn van de andere. Neen, niemand der néo-barbaren behoeft mij te overtuigen van de wenselijkheid in deze materie van een ‘Dawsonisme’ boven een Darwinisme. Maar dan ware het ook heilzamer, als alle tegenstanders van een half-humanisme eensgezind waren en voor zich opeisten: het eerste recht om het zuivere humanisme te verbreiden en te vertegenwoordigen. Maar wat wint men ermee het vaderhuis der Europeesche (dat is voor ons: menselijke) beschaving te verlaten, en eenzelvig zijn ziel en zaligheid te gaan dienen in het oerwoud? Dat is de derde aberratie in de trits hedendaagse ketterijen, en die pijnlijker aandoet, omdat zij misleidt huisgenoten des geloofs en eerstgeborenen in het Humanisme.
***
De eerste, zagen wij, negeert de religieuze realiteit van de ‘zuiver-natuurlijke’ cultuur, zoals die in de Heidensklassieke beschavingen leefde. Zij durft van heidenen spreken, waar geen heidens Godsbegrip meer wordt erkend. En op de Gods-erkenning was de stad der heidenen gebouwdGa naar voetnoot1). Hoe kan men zeggen dat het heidenen zijn, die wonen in Leningrad, als men bedenkt hoe Joseph de Maistre in de ‘Soirées de Petersbourg’ ons de heidenen heeft leren zien als een mensheid, die in barensnood is, en die in haar rudimenten en ruïnes van den geopenbaarden Godsdienst al van te voren het antwoord roept en fluistert op de Wens ‘ut omnes unum sint’? De tweede negeert de realiteit van de religieuze ademtocht door het humanisme van alle tijden. De Platonische Eroos naar het bovenmenselijke, een natuurdrang van iederen enkeling, vrij van alle ‘dwang van dogma’, naar het Ideële Licht, dat in de taal van het Christendom is genaamd ‘Genade’. Een levensbehoefte in de menselijke natuur is dat voeden en sterken van dien Eroos; want onder de grote en waar- | |
[pagina 563]
| |
achtig menselijke gedachten, gezangen en verbeeldingen, is er geen, of zij worden door dien Eroos gedreven: bij Marcus Aurelius en Rubens, bij Plato en Bach. En wie oren heeft en het vatten kan, hoort in elke muziek van dien liefelijken leeuwerik-van-het-puurste humanisme duidelijk gezongen zijn tweeden, waren naam: Gods vriend, ‘Amadeo’ MozartGa naar voetnoot1). Al de mensen die om hun menselijkheid onze liefde waardig zijn hebben getuigd, dat zij geleefd hebben dank zij dien ‘sens du sacré’, die men vergelijken kan, zegt Carrel, ‘au besoin d'oxygène. Et la prière aurait quelque analogie avec la fonction respiratoire’Ga naar voetnoot2). De derde aberratie negeert de realiteit van de adem van humanisme in de vormen van persoonlijk en gemeenschappelijk religieus leven in alle tijden van het Christendom. Men laat de kathedraal staan? Maar breekt de stad af, waar zij het hart van is. En de kathedraal zelf? Kan die blijven, als zij luider dan wat ter wereld getuigt van den triomf der Religie niet òver, maar dóór en ín en tot-zegen-van ‘de zuivere beschaving’? En de Idee die de kathedraal verzinnebeeldt, de Kerk, is die met deze aberratie verenigbaar? Als toch klaar is, dat zij denkbaar en voorstelbaar is geworden, door haar ‘menselijke geboorte’ uit de Grieks-antieke Polis-idee, de vaderstad van alle humanisme op deze wereld. Men wil blijven in het heilige en zich afkeren uit de wereld, terwijl het gebod is: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’, òòk de ‘beschaafde’, de ‘gentes’. Men wil blijven in de Handpalmen Gods geschreven, en wil de moeite niet nemen Zijn Naam te lezen uit het handschrift der mensen, zoals Sint Frans. En daarin wordt Hij geschreven, dag aan dag, door die dat met liefde willen. En door die het nìet willen, omdat zij haten, - maar wàt zij schrijven, het is toch Zijn Naam, - of omdat zij vergéten, en schrijven in blinde moeheid, of in dronkenschap, en zo schrijven zij in dromen toch | |
[pagina 564]
| |
Zijn Naam, die leeft in eeuwigheid. Het is niet de mens die denkt en leeft in deze wereld, het is God alleen die hem denkt, en dan leeft hij een wijle. En dan dénkt hij in dat leven een weinig verder aan wat er door mensen is gedacht; en wat daar groeit en wordt vermeerderd door het leven en denken der mensen, is God die zich openbaart en zich uitdrukt dòòr de mensen en in de mensen, of zij het willen of niet willen, of hij het zelf weet, die mens, of het geheel vergeet. En ergens en eens is het gebeurd, dat enkelen het deden: geleefd worden en gedacht worden door God, als mensen, wetende en willende dát zij als mensen op deze aarde waren, een openbaring Gods, een gedachte Gods, die een wijle leeft temidden der blind-levende natuur, ‘een deel, ook hij, Uwer schepping’. En zij getuigden, en konden roepen: ‘Abba’, ‘Vader’. Zij vonden middelen om te zeggen: Kinderen, die van ons niet krèègt het leven, maar lèren moet het leven, onthoudt ons getuigenis als wij zijn heengegaan: wij zijn wezens door onze Oorzaak gedacht en gewild zo, als wij zijn, dat is: zodat wij weten en willen dat wij zo zijn. Leert uzelf kennen en al wat in u is, en vereert het en bemint het, en weet het en wilt het: zo als het is: een Zijner Openbaringen. En openbaart het, ieder zoals hij kan; pogende en tastende en zoekende en u bedienende van àlle dingen die Hij geschapen heeft. En leert het weer aan uw kinderen getrouwelijk, en laat nooit af, en laat niets na, want alle middelen en alle tijd zijn eindig en het werk zal eeuwig zijn. En dankt God, omdat gij mensen zijt, dat is levende door Hem, zo als Hij u maakte, een wetende en willende openbaring van Hem’. En dát ogenblik in de geschiedenis der mensheid heet Humanisme, en het is niet denkbaar, dan nadat Hij zich heeft geopenbaard op allerlei wijzen, en tenslotte op de enige wijze als mens in Zijn Zoon. Eerst toen de Volmaaktheid Mensgeworden was, kon de gedachte werkelijkheid worden van de-volmaakte-menselijkheid. En of zij, die streven naar een volmaakte menselijkheid, Hem vergeten of niet, het is Hem, dien zij weergeven, en her-openbaren, voor een nòg zo klein deel als het moge zijn, maar niemand kan mèèr doen. Nadat het humanisme eenmaal ons gegeven is als een genade, mag | |
[pagina 565]
| |
niemand meer anders doen, dan naar de mate van zijn vermogens dankbaar zijn en er voor leven, wetende dat hij er ván leeft. Wie hier en nù het humanisme verlaat, verlaat de mensheid en verraadt haar. En ieder die ziet, dat zijn broeder en medemens zijn waardigheid slechts ten hálve meer kent, is dubbel verplicht haar ten vòlle te belijden. Als de jongere zonen met blind onverstand Joseph verjagen uit het ouderhuis, moet Ruben groot zijn en sterk en wijs, en den Vader houden in de gedachten. Hij mag niet vluchten in de woestijn. De Vader van het Westen, Sint Benedictus heeft daar de monniken uit terug geroepen, en geleerd, dat de volmaaktheid te betrachten was, niet ver buiten alle wereld, maar ín het samenleven. Al verlaten de mensen der wereld het heilige, dan mogen de mensen-met-den-zin-voor-het-heilige te minder de wereld verlaten: want die het heilige verlaten, zinken in het moeras, en als de heiligen in de woestijn trekken, overwoekert het moeras alle onschuldigen. In een goede wereld is de heilige de kultuurmens, en alleen als de heilige de kultuurmens kan zijn, is de wereld het paradijs nabij. Nooit zal het daartoe één schrede dichter komen, als men de dwaasheid begaat duivelen uit te drijven door de slang van het naïeve paradijs van Jean JacquesGa naar voetnoot1).
* * *
De aarde ìs geen paradijs; maar niet buiten de begaafdheden der mensen om heeft God haar met overvloedigen rijkdom van onbegrijpelijke weelden schoon gemaakt. Wel is het buiten de bedoelingen en tegen den wil van God in, dat de mens telkens weer het aards paradijs verliest, dat wil zeggen: elk beeld en gelijkenis daarvan dat de ‘scheppende’ mens telkens weer op aarde wilde terugbrengen. Acropolis en Forum, Abdij en Kathedraal, Vorstenhof en Trias politica, worden geschiedenis, symbolen, het ene na het andere. Het leven gaat verder en van de vroegere levensvormen blijven de versteende zinnebeelden achter, diep onder | |
[pagina 566]
| |
den stroomspiegel van het steeds voortvlietende heden. Maar toch is het leven één en ondeelbaar en blijft ertoe behoren al wat eens leven is geweest, zo, dat het een volgend leven heeft veroorzaakt. Wie leeft aan de oppervlakte en de onrust van het heden, kan al dra het stemgeluid niet meer vernemen, het woord niet meer verstaan, dat eens begonnen is gesproken te worden en waarvan elk geslacht een silbe verder spreken moet. Want het is het Woord dat was in den beginne, en dat zal zijn tot aan het einde, dat is Alpha en Oomega, en dat is Vlees geworden, en het Goddelijke heeft geopenbaard als het ‘humanum’. Hoe verder wij afdrijven van die reële werkelijkheid van de èènheid der menselijke beschaving als hoogste goddelijke openbaring in het geschapene, hoe minder de aarde gelijkt op een paradijs. En van hen, die àls zij zich den mens en het leven denken, het bewust zó denken, als een continuïteit van ène, historisch-gegevene, openbaring-Gods-middels-den-mens-en-het-menselijke, wordt het aantal zwakker en het bepaalt het uitzicht der dingen niet meer. Men hoort verzuchten dat de aarde niet meer te bewonen is voor een mens. Maar wij kunnen er altijd waardig op sterven, en meer wordt van geen mens gevraagd. Nu de heidenen razen, en de barbaren woeden met ongekende hulpmiddelen van het machtige, dat heet ‘het kwaad’, moeten wij, op eenzamen post wacht houden, als de laatste romein en eerste middeleeuwse humanist: Gregorius van Tours, die van zich zelf zegt, dat hij leefde in het bewustzijn, de menselijke beschaving te vertegenwoordigen, - dat was voor hem de cultuur van het Romeinse wereldrijk, - toen de beschaafde wereld duister werd van den Opstand der horden, en men alom niet meer hoorde dan het geluid van het verval. Barbaarse tijden en machten braken aan, en Gregorius verstond zelf het Latijn niet geheel meer, dat hij met des te doelbewuster trouw bleef redden door het desondanks te schrijven. Maar hij sprak zijn tijdgenoten den moed in, waardig te willen sterven, en wie kan nagaan hoeveel leven hij heeft gered, in enkele boeken? Barbaarse machten hebben wij zelve, met ontzetting in eigen ogen aangezien, en hoe zij, met trotsen walg vervuld | |
[pagina 567]
| |
voor cultuur, en de nààm ‘cultuur’ alleenGa naar voetnoot1), hebben verheerlijkt hun barbaars instinct; en daar komen doden van, millioenen doden. Even barbaarse machten hebben onverwijld, en als zelden in de geschiedenis begunstigd, hun vernietiging van religie en traditionele cultuur voortgezet, en het martelaarschap der mensheid gaat, in vredestijd, door met weinig verminderde hecatomben. Als dit nu juist van een zijde geschiedt, waarop ook in ons land zich steeds meer aanmatigend naar voren dringen: ‘humanisten’, die aan Godgelovigen dien naam ontzeggen,Ga naar voetnoot2) is het ons een dès te bitterder plicht, ons zelf humanisten te noemen en het te zíjn, zuiver en integraal, en met de overwinnende kracht dersterkere en heiligere overtuiging. En aan te kweken een diepen en heiligen afschuw van alle barbarij, elken vorm van barbarij, elken laf zinnelijken lof op de ‘machtige oer-krachten en -instincten van den barbaarsen mens’, - een beelspraak even vàls als die van de decadente hommage aan ‘les fleurs du mal’ - en een afkeer tegen het wóórd barbarij alleen. En heeft men den zin niet meer, om in deze verdorven wereld te leven, nogmaals, er wordt van ons niets gevraagd dan er waardig te sterven, en men kan er ten allen tijde den hemel verdienen en anderen dóen verdienen, door er God te danken en te prijzen om al zijn schepselen, ook die, die Hij zo wonderschoon heeft willen maken middels de zintuigen en de handen der beschaafde en begaafde mensen. Danken Hem, alle dagen van ons leven, en beschermen en levend houden, al wat schoon is geweest, en aan wie weet hoe verre geslachten nog getuigt: van Zijnen Naam, en: van ons getuigen, -als mensen, -van zijnen Naam, - dàt leert ons heden de grote Broeder van de Ridders der Tafelronde in zijn Cantico delle creature, het Zonnelied. En laten wij niet wijzer èn niet vuriger èn niet wanhopiger willen zijn, en laten wij doorgaan met zijn Humanisme, dankende God ‘cum gramde humiltate’, en ut in omnibus glorificetur Deus. Sint Frans 1946. |
|