Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 548] [p. 548] Reninca Canticum novum Mijn aandacht schuilt in tuinen waar verstrooide wind nooit binnentrad; de roodste rozen sterven daar hun tijdloos leven, blad na blad. En soms neigt er het blozend ooft verlangend naar het wegelzand: - ‘Ik heb het goud der zon geroofd - wanneer plukt mij de onzichb're hand?’ Verdiept is alles, dieper dan een voetspoor in het avondgras; hier woont geen vrouw, hier kwam geen man, slechts heimwee dat een kïndje was en stoeiend in de boomen klom om licht en ruimten, schaduwloos... Maar dalend droeg het wit en stom zijn handjes als een doode roos. En stiller werd het, stil alom, toen dag in nacht verloren gleed... De schemer lei zijn sluier om het naakte uur dat naderschreed. * Toen zag ik plots de Stilte door den wolkenloozen hemel gaan; zij dronk als uit een broos ivoor het melklicht van de zomermaan. [pagina 549] [p. 549] Zij dronk als uit één moederborst met middernacht, haar broer, en dorstte met denzelfden dorst die schrijnend hèm doorvoer. Misschien dronk zij - ik weet het niet - dronk zij zoo onverzadigbaar omdat zij vreugd was, hij verdriet, en saam met hem één heimwee maar... * Is aandacht als een oog dat rust, verscholen in een ander oog? De kuische die haar Minnaar kust met stralen uit haar wenkbrauwboog? En, Lief, zijt Gij de wonder-wel waaruit zij put het klaar bevroên dat, starend naar Uw oogen-spel, haar vinden moet ook Uwe zoen? Want eens toch slaat Gij de oogen op en ziet haar blauwe diepten aan, die plotsling met een vonk in top ontraadseld in Uw klaarten staan. Onstilbaar als fonteinen stort Uw blik zich op haar aangezicht, tot zij het zuiver bekken wordt en weent van overdadig licht... En weent in tuinen dieper dan de tijd in zijn geheimenis... Hier woont geen vrouw, hier kwam geen man, slechts heimwee dat vervulling is. Vorige Volgende