De familie Alacoque stond in hoog aanzien en bezat vele landerijen en boomgaarden. Haar vader Claude Alacoque, was notaris en tevens rechter in dat district, Philiberte Lamijn, haar moeder, stamde eveneens uit een notarisfamilie. Peter bij den doop was een oom, Antoine Alacoque, pastoor van Verosvres, en meter vrouwe Marguerite de Saint Amour, echtgenoote van M. de Fautrières-Corcheval, die het kasteel van Corcheval dicht bij Vérosvres bewoonde.
Toen zij vier jaar oud was, werd zij door haar petetante uitgenoodigd op haar kasteel Corcheval. Daar toonde zij reeds een voor kinder en geheel bijzondere neiging. Telkens sloop zij ongemerkt naar de stille afgelegen slotkapel en daar vond men haar dan geknield op den steenen vloer, de handjes saamgevouwen en starend naar het altaar, waar men haar gezegd had, dat Jesus, God en Mensch, tegenwoordig was. Volgens haar eigen verklaring voelde zij reeds als klein kind de afschuwelijkheid der zonde en het was voldoende om haar te zeggen, dat iets God beleedigde, om haar plotseling in de wildste uitgelatenheid te stuiten.
Toen zij een weinig ouder was geworden en iets meer zelfbewust, had zij den aandrang te zeggen: ‘Mijn God, ik wijd U toe mijn zuiverheid, ik doe U de belofte van eeuwige kuischheid’. Verwonderd dacht zij daarover na. Maar zij had niet het minste begrip wat het beteekende, die zuiverheid of de belofte van eeuwige kuischheid. Evenmin kon zij begrijpen waarom deze woorden haar telkens te binnen kwamen.
In die vroege kinderjaren bad zij uit een zekeren schroom nooit tot Christus rechtstreeks, maar wel met groote innigheid tot Maria en zij was onvermoeibaar bij het bidden van den rozenkrans.
***
In het ouderlijk huis waren twee personen die de kleine Marguerite lezen en schrijven en ook de beginselen van den catechismus leerden.
De eene was ruw en barsch tegen het kind en gaf haar