Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
KroniekAafjes' Roomsche reyseAafjes is al méér dan een enkel veelbelovende dichter; hij wordt er voor aangezien al eenige beloften te hebben ingelost. Dat stelt hem voor de zware verantwoordelijkheid, welke ieder te dragen krijgt, die weet dat men zijn woorden niet achteloos voorbij gaat. Het is de verantwoordelijkheid, waarin de kunstenaar sociaal gebonden is, men kijkt naar hem, men luistert naar hem, men volgt hem. De dichter, die zich een dergelijke positie heeft geschapen of wien men een dergelijke plaats heeft ingeruimd, is verplicht er rekening mede te houden, dat zijn woorden zwaarder wegen dan die van den onbekenden rijmelaar en zelfs dan die van het miskende poëtische genie, wiens woorden toch geen ernstigen weerklank hebben. Wiens stem beluisterd wordt, moet tegenover de voldoening die hij daarin vindt, de verplichting aandurven, dat zijn woorden de moeite van het aanhooren waard zijn. Voor den kunstenaar is geen uitzondering op de wet der sociale compensatie, dat alles wat de gemeenschap den eenling geeft, hem ook iets kost aan haar. En zwaarder weegt nog, dat de kunstenaar ook aan zichzelf, aan zijn eigen talenten verplichtingen heeft, welke meer en dwingender zijn, naar mate het getal en het gewicht der talenten grooter is. En wie de gave van het dichterlijke woord heeft ontvangen, mag dit talent niet roekeloos verkwisten.
***
Met het uitgeven van zijn lang gedicht - meer dan tweeduizend versregels - ‘Een voetreis naar Rome’, heeft Aafjes aan de gestelde verplichtingen bij lange na niet voldaan. Hij heeft in ‘deze kleine Odyssee’ zijn dichterlijk talent misbruikt en aan zijn veelbelovenden naam al te gemakkelijk onrecht gedaan, zoodat hij ook zijn sociale verantwoordelijk- | |
[pagina 529]
| |
heden heeft vertreden met diezelfde voeten, die hem naar Rome voerden. Hij heeft ons een dubbele teleurstelling bereid, een teleurstelling naar vorm en inhoud, doordat hij is te kort geschoten in datgene wat hij had te zeggen over zijn voetreis naar Rome en in de wijze waarop hij het gezegd heeft. Inderdaad, in zijn zegging bewijst Aafjes niet altijd, dat er een dichter aan het woord is, erger, hij bewijst het slechts zelden. Stuntelig is de lange aanroep der Muzen, waarmede het gedicht opentGa naar voetnoot1) en waarbij elke muze vier regeltjes krijgt toegemeten, die weinig geschikt zijn om deze priesteressen der schoonheid te vermurwen tot het verhooren van 's dichters gebed om haar bijstand, nu hij zich zet ‘om een lang vers te schrijven’. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat de Muzen op deze proeve de aanvrage als hopeloos hebben afgewezen, daarmede den poëet geheel aan eigen krachten overlatend. Armelijk van inspiratie is het, als hij meermalen denzelfden regel neerschrijft, zonder dat het vers herhaling verlangt - wat op sommige plaatsen wel het geval was en daar dan terecht is geschied -, integendeel, die herhaling alleen maar gebrek aan beeldvariatie bewijst. Zoo ontmoeten wij tweemaal dien leelijken regel:
Om (En) maar iets te hebben te doen (blz. 6 en 48)
en moeten wij tweemaal met betrekking tot het wijndrinken vernemen:
Langzaam laat men het glas volloopen (blz. 7 en 54)
en vernemen wij tweemaal kort achtereen, dat vensters worden opengestooten (9 en 11). Kerken worden tweemaal (42 en 60) ‘als monstransen’ opgebeurd of opgetild. Vlak achter elkaar (5 en 6) spreekt de dichter van ‘deez' gouden kans’, die hij nu meent op een blad van den lauwerkrans te hebben en vraagt hij aan de Muze van den dans om ‘een lichtvoetige, vlotte kans’. Tweemaal ook (11 en 74) vertelt hij over ‘purperen alkoven’. Zulke noodelooze, ja storende, want vervelende herhalingen vallen te meer op als men ziet, hoe de dichter er wel in slaagt om een vrouwenboezem niet minder dan | |
[pagina 530]
| |
achtmaal in telkens andere bewoordingen zijn verrukten lezer voor te tooveren. Als een staaltje van de valsche beeldspraak - steeds het beste bewijs voor gebrek aan inspiratie en dus voor maakwerk zon der scheppingsdrang - wijs ik op het heimwee, dat aldus wordt verbeeld (18):
Heimwee is een donkere, droge
Vijver met het bittere kruid
Eensaamheid over zich gebogen:
Het bijt de ziel sluipende uit.
Als men het heimwee met een vijver vergelijkt, waar een kruid overheen hangt, kan men er nooit van zeggen, dat het de ziel of wat ook ter wereld uitbijt. Het beeld, dat de dichter hier bij ons ingang poogt te doen vinden, is onwaarachtig, het bedriegt ons, als wij het niet ontleden. Een zuiver en waarachtig beeld is tegen ontleding bestand. Treffende vergelijkingen heeft de dichter ook niet gevonden, toen hij van zichzelf verhaalde, dat hij ‘als een morgenroos opgemonterd’ (11) was; toen hij het wieken van één enkelen meeuw met niets minder dan een heelen veldslag vergeleek (13); toen hij het geluksverlangen ‘als een Alp’ op zijn gemoed liet wegen (24). Laat van de wanbeeldenspraak alleen nog gesignaleerd zijn, dat wij Nero op de muren van Rome moeten zien ‘dansen als een bezeten non’ (59), zonder dat ook maar eenigszins blijkt, waarom hij het niet deed als een bezeten monnik of een bezeten dichter of een bezeten keizer of kortweg als een bezetene. Alleen de noodzakelijkheid een rijmwoord voor de zon te hebben kan hier een verklaring geven. Maar dan miskent de dichter de beteekenis van de metaphoor, die toch deze is, dat men datgene, wat men wil mededeelen, maar te moeilijk voor een onmiddellijke weergave oordeelt, vergelijkt hetzij met iets wat meer bekend kan worden ondersteld, hetzij met iets van meer algemeenen aard. Want daardoor komt men de verbeelding van den lezer te hulp en ziet hij scherper en sneller wat de dichter hem voor oogen wil voeren. In dit geval echter zal menigeen zich gemakkelijker den dansenden Nero dan een bezeten non op Rome's muren voorstellen en | |
[pagina 531]
| |
bovendien lijkt mij Nero, ofschoon een individueel geval, als historische werkelijkheid van meer algemeenen aard dan het voorshands nog maar fictieve beeld van een bezeten non, die op een stadsmuur danst. Des te treffender tusschen zooveel onwaarachtigheden zijn de passages, waarin een waar poëet aan het woord is. Zoo slaagt Aafjes er in (17) het versleten beeld van een rivier als een lint door een landschap geheel nieuw, treffend en innig te vormen:
En als een blauw lint naar het Zuiden
- In een oud boek van marokijn,
Om een schoon hoofdstuk aan te duiden,
Neergelegd - loopt golvend de Rijn.
En zoo komt hij (10), als hij zich over de wereld afvraagt: Wat is zij? na deze ontstellende banaliteit:
Een veld waarover vlinders stroomen (!),
Vrouwen, wijn, rozen, averij - (bien embarrassés etc.)Ga naar voetnoot1)
tot dit prachtige viertal, dat in zijn natuurgevoeligheid, zijn onbestemdheid en zijn concrete terugwijzing naar zichzelf sterk aan Rilke doet denken, zonder dat daarmede aan Aafjes' originaliteit iets te kort wordt gedaan:
Ergens is het een park vol bloemen,
Ergens een dal vol avondlicht,
Ergens iets wat geen naam kan noemen, -
En ergens misschien dit gedicht.
En wil men eens een lange passage van puur genot smaken, zij het ook niet boven het niveau van een arcadische idylle, dan kan het ‘De Mergelmuur’ zijn (35-37), dien Aafjes in heel zijn boeiend en vooral ook in zijn geheim-omsluitend voorkomen met een onverflauwde gespannenheid en fantasie teekent (een taalkundige slip, later (72) nog eens herhaald, is het ‘hun’ en het ‘hen’, waar hij over eenige vrouwen sprekend ‘haar’ had moeten schrijven).
*** | |
[pagina 532]
| |
Met dat al is al even iets van den inhoud van het gedicht aangeduid en hier worden wij ernstiger teleurgesteld dan in valsche beelden en een tekort aan artistieke schepping, dat men onder rijmende volzinnen poogt weg te werken. Het gedicht bestaat uit drie deelen, waarvan I over de jeugd, het reisplan, het begin der reis handelt en zijn sluitstuk vindt in het gesprek met den abt, bij wien de reiziger in de Dolomieten gastvrijheid geniet en die hem op zijn vraag ‘wat mijn taak op aarde is als mensch’ (27) ten antwoord geeft (29):
Gij moet tot op Uw huid beleven
Al der wereld liefde en leed;
Gij moet geheel uw zijn verweven
Met de wereld: gij zijt poëet.
en even verder:
Maar gij moet leeren te zijn.
Nu kan niemand aannemen, dat de hoogste levenswijsheid van een abt, uit wiens gelaat een heerlijke vrede straalt, naar de dichter getuigt (27), in deze gerichtheid naar de wereld zou kunnen zijn uitgesproken, ook al is het dan een ‘poëet’, wien hij die wijsheid mede gaf. Ik bedoel natuurlijk niet, dat Aafjes zulk een abt met die woorden niet zal hebben ontmoet, want het gaat hier niet om een geschiedkundige werkelijkheid; het doet er niet toe, of hij ooit in een klooster in de Dolomieten of elders gelogeerd en er den abt gesproken heeft; het doet er zelfs niet toe, of hij werkelijk een voetreis naar Rome heeft gemaakt. Maar het doet er wel toe, of hij een mogelijkheid als gebeurtenis schildert. En hier is het een onwaarachtigheid. Het is geen abt, die in gemoede den ‘poëet’ leert:
Gij moet niet in den hemel wonen,
Doch op aarde - als deze wijn.
Of - en hierom schiet Aafjes hier zoo jammerlijk te kort, evenals in Rome zelf - de dichter vertelt ons de helft. Als de abt hem met zulke woorden een bevlieging voor het klooster uit het hoofd heeft willen praten, is zijn verhaal onmiddellijk aanvaardbaar. Maar als diens eenige en laatste woord zeker niet. Nog minder aanvaardbaar is het allerlaatste woord: de overhandiging van eenige boeken door den portier | |
[pagina 533]
| |
namens den abt bij het vertrek; daaronder bevindt zich Ovidius' Ars amandi! Men behoeft niet met Claudel (Le livre de Job) zich te ergeren aan Jezuïeten, die al te ijverig een humanistische opvoeding zochten in de ontuchtige verhalen der mythologie, en evenmin met Aafjes (blz. 7) zich even vroolijk te maken over vrome leeraars en gecastigeerde uitgaven der klassieken om te begrijpen, dat de vrijheden, die Aafjes zich hier over het ‘ruime’ denken van den Tiroolschen abt veroorlooft, niet eens meer dichterlijk kunnen heeten. Het verhaal is al weer: onwaarachtig. In deel II staat dan o.a. die prachtige uitweiding over den mergelmuur, waaruit men niet mag citeeren, maar die in haar geheel moet worden gelezen en genoten. Het even lyrisch bedoelde fragment ‘De Rozenkweekerij’ is al veel minder geslaagd. Maar jammerlijk zijn de bladzijden 48-52, waarin ‘Het Hotel’ wordt beschreven en een heel triviaal verhoudinkje, de ‘liefde’ van eenen nacht tusschen dichter en kamermeisje, aanleiding wordt tot eenige geforceerde diepzinnigheden over den ‘ondoorgrondelijken schoot’ van de ‘Mooie, warme Ovidiaansche’ (men ziet, dat het boek van den abt vlugge diensten bewees), over een voorgoed alleen blijven, over ‘afscheid nemen Nog het meest van het eigen hart’, en tot een perspectief over ‘De vluchtigste liefde, genoten In het groen, naast ransel en staf’ en over herderinnetjes, die de dichter begeert te kussen, wat op het platnuchtere zinnetje uitloopt:
Soms lukt het. Meestal lukt het nietGa naar voetnoot1).
In het ‘Panorama’ op Rome komt de lezer dan wel weer eenigszins op dichterlijken adem, maar de dichter ontneemt hem dien weer al te spoedig. Want als hij in deel III Rome tot voorwerp zijner ontboezemingen kiest, geeft hij wel en- | |
[pagina 534]
| |
kele lezenswaardige bladzijden over haar geschiedenis (De stadstrompetten, 58-60), maar vervalt dan in een uitvoerig relaas, dat vlot gerijmd, doch van elke dichterlijke bezieling verstoken is, nl. betreffende de dagjesmarkt, het Campo di Fiori. Daar vertelt hij uitvoerig over een geweldig koopje, dat hij er aan oude munten en beeldjes op den kop weet te tikken en nog uitvoeriger over een monseigneur die door een vischwijf werd afgezet. Een bladzijde verder (65) over het Sint Pietersplein redekavelend, verveelt de dichter ons met een twist tusschen een vreemdeling en een koetsier. Voor het bukken van den koetsier moge hebben gegolden, dat het
Volmaakt van aesthetiek en vorm
was, naar de dichter ons verzekert, wij missen in zulke verhalen elke zweem van aesthetiek. Welke schoonheid wordt hier gediend? Aafjes leze er zijn negen smeekbeden aan de Muzen nog eens op na! Het slot van III, van het geheele gedicht dus tevens, was al bekend, het was al afzonderlijk uitgegeven: In het Atrium der Vestalinnen. Het vormt ook de hoofdzaak van het geheele gedicht, hiernaar was het toegespitst. De versregels worden breeder en eindelijk - hebt dan toch dank, o Muzen - verliest de dichter allen smaak voor banaliteiten en gezochte uitdrukkingen. Hier schrijft hij sterk. Maar juist omdat hierheen als het ware zijn heele voetreis was gericht, omdat het nu blijkt, dat Rome hem tot zijn hoogste genietingen en diepste gedachten hier inspireert, is het van veel belang te weten, wat Rome hem dan wel in hoogsten aanleg te denken en te zeggen geeft. En dan vernemen wij van hem, dat hij, als de Vestaalsche maagden, zoekt (74):
Een kuischheid die van deze aarde is
En dat hij dan meent die te kunnen bereiken, als hij maar de aardschheid zal beminnen zooals de priesteressen deden (73), en terugschrikt voor de ‘gekerstende faam’, welke maar tot ontucht vertroebelt (72). En daarom verklaart hij aan de Vestalinnen fier (74): | |
[pagina 535]
| |
Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aardsch bestaan.
Zoo blijkt datgene wat de dichter uit den vermoedelijk toch wel gekerstenden mond van den abt opteekende, bedoeld te zijn als een voorspel op wat hij zich in het Atrium der Vestalinnen te haren overstaan als levensprogram voorhoudt: het paganisme, dat zich humanisme noemt, dat zich den schijn eener klassieke harmonie en schoonheid aanmatigt door zich onder het patronaat der antieke wereld te stellen, maar dat in tegenstelling tot deze, welke het Christendom niet had gekend en er in een onbewuste hunkering voor openstond, dit wetens en willens van de hand wijst. Ook voor dit humanisme van Aafjes geldt dus wat Theodor Haecker over neo-humanisme in het algemeen schreef, dat het de oude wereld in een andere, meer verdorven, meer vertwijfelde gestalte terugbrengt. Want dit humanisme van onzen tijd, aldus Haecker, lijdt niet, zooals het antieke, aan het onmetelijke, vaag gevoelde tekort van een Openbaring Gods, maar neemt aan haar, die nu gekomen is, juist aanstoot. Het groote tekort van Aafjes is, dat hij ook een dergelijk enkel-aardsch humanisme wil belijden en het grootste tekort is, dat hij juist Rome als plaats dier belijdenis uitkiest. Ook zijn humanisme blijkt een ‘geloof’ te zijn geworden, maar dan in het louter tijdelijke en het louter stoffelijke, een geloof in het lichaam:
Ik wil zoo diep in het lichaam gelooven,
Tot waar zijn droomen ongeschonden zijn.
Het is dus maar een armelijke munt, welke Aafjes uit zijn voetreis naar Rome, ‘deez' gouden kans’, heeft geslagen. Toen Gerard Bruning jaren geleden over Dirk Coster's Verzameld Proza schreef, annonceerde hij hem als ‘Valsche munter’. Om andere redenen, maar met zeker zooveel recht moet ook Aafjes om het hier besproken gedicht een valsche munter worden genoemd. Want wie uit Rome, afgezien dan van de koopjes der beeldjes en munten, die wij dezen dichten- | |
[pagina 536]
| |
den Mercurius niet mogen misgunnen, niets anders weet mee te brengen dan de anecdotes over kijvende sjacheraars, over de warmte van het Sint Pietersplein, over een bezoek aan den Tuin der Pauwen en tenslotte de heidensche wijsheid der Vestalinnen, die heeft zijn talenten tot valsche munt versmeed en versmeten. En als Aafjes dan beweert, dat hij die wijsheid heeft verworven (58):
niet dan nadat geheel Rome
In mij was gerijpt als een vrucht,
dan zijn wij verplicht hem tegen te spreken en als een onrijpe knol te weigeren wat hij ons als een goudgele citroen tracht voor te houden. Het is uitgesloten, dat geheel Rome in hem als een vrucht is gerijpt, als hij er ons niets anders dan die povere verhaaltjes en schetsjes van kan doen en dan bij de torso's der Vestaalschen zijn geloofsbelijdenis in het lichaam aflegt.
***
Wel zwaar is de verantwoordelijkheid van den dichter, een individueele zoo goed als een sociale verantwoordelijkheid. Aafjes' beenen hebben hem wel in Rome kunnen brengen, maar zij zijn niet sterk genoeg gebleken om de weelde te dragen van poëtische begenadiging in begenadigde omstandigheden. Of beter: het hoofd van den dichter heeft niet dieper geschouwd dan zijn lijfelijke oogen, en vooral: zijn hart is niet ontvankelijk geweest voor die waarheid, goedheid, schoonheid, waaraan het visueel ervarene zijn waarde bij uitsluiting ontleent. Aafjes heeft niet kunnen of niet willen inzien, dat de hemel geen schaduw, maar licht verspreidt over den bodem van ons aardsch bestaan. In laatsten aanleg ligt daar de wortel van zijn tekort en van onze teleurstelling.
J.J.M. VAN DER VEN |
|