Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 490]
| |
sout-ge in de stadt van Breda wel gerustelijck connen blijven? Soudt g'er wel eenen nacht connen vertoeven? Soo'er oock maer het minste graentjen wijsheyd in u is, ghy sult'er uyt loopen en niet uyt gaenGa naar voetnoot1); al was 't dat ge daer als eenen coninck leefde en daer buyten uw broodt moest bedelen van deur tot deur...’Ga naar voetnoot2) Hij schildert deze katholieke kleinburgerij in haar dagelijksche bedoening, die met haar alledaagsche vroomheid tot eenzelvigwordens is verstrengeld: ‘Gy sult hier misschien seggen: Wel, wat sou ick al doen? Ick en roove, noch ick en moorde; ick en onttreck -, noch ick en begheere iemandt het zijn; ick sitte van 's morgens vroeg tot 's avonds laet in mijnen winckel; ick slaen myn ambacht, mijn affairen wel gade; ick doen al dat een vader oft moeder sou doen om hun kinderen op te brengen; ick hoore Sondaeghs en 's Heyligh-daeghs mis en sermoon, en 's wercken-daeghs als het gelegen komt; ick gaen alle maenden te biechten en tot de Tafel des Heeren; ick geve dan-en-dan oock al een aelmoesse naer mijn cranck vermogen; mij duckt, soo ick sien can aen een ander, dat ick al doe gelijck mijns gelijcke; oock soo en zijn wij geen religieusen, priesters, begijenen oft quesels’Ga naar voetnoot3). En bovenal: hij spreekt geheel hun eigen taal! Er zijn uit deze periode der geschiedenis maar weinig documenten in de West-Brabantsche volkstaal. Hadden de preeken van Nicolaus van Milst alleen de waarde, zulk een document te zijn, ze zouden hierom de belangstelling verdienen van philoloog en folklorist. Tot in het hart der innigste ontroering blijft hun schrijver een volksman, die aan de gemeenzame spraak menige pakkende zegswijs ontleent. Hoewel hij het goedkoop effect van den populairen humor - zoo gaarne door toenmalige volkspredikanten gezocht - blijkbaar uit overwegingen van waardigheid versmaadt, bereikt zijn ongedwongen taalgebruik herhaaldelijk, in proza en in poëzie, een frischheid van volksaardig naïvisme, die hem als stijl- | |
[pagina 491]
| |
kunstenaar een hooger plaats gunt dan hem tot heden toe is toegekend. Eenige, uit overtalrijke gekozen voorbeelden mogen hiervan overtuigen: ‘Loopt, segh ick, en wacht niet; 't is misschien den lesten keer, dat u dien goeden Godt belieft te roepen, laet ghy desen voorby-gaen, adieu met uwe saligheyt, daer is geen hope meer’Ga naar voetnoot1). ‘Wat de bekoring des duyvels belanght; den duyvel en vermagh niet meer als eenen gebonden hondt, hy can bassen, maer niet bijten als die wilt gebeten cijn, die naer hem toe comt’Ga naar voetnoot2) ‘Waerom oock hier niet het beste? Wat heeft u dit leven misdaen, dat ghy met een soo slecht te vreden zijt?’Ga naar voetnoot3). ‘Couragie, lieve ziele, het gaet wel, hoopt also vrijelijck in den Heere, en in der euwigheydt en sult gij niet beschaemt worden’Ga naar voetnoot4). ‘Dit heeft de heylighe zielen bij-naer uitsinnigh ghemaect, dit heeft hun niet een sier doen achten, berooft te worden van hun goederen, verstooten te worden van hun eeren, gesonden te worden in ballinckschappen, pijnen te lijden, schanden te verdragen, selver de wreedtste dooden te onderstaen; ter liefden van Jesus het docht hun niet met allen: soo waren sy ontsteken van dit Goddelijck Fornuys; waer-om wy oock niet, lieve ziele? Waarom? Ick sal 't u seggen: om-dat wij sot en dwaes zijn, om-dat wij niet (als sy) onse oogen hebben in ons hooft’Ga naar voetnoot5). ‘Ghelijck de ooghe, oock om het minste sandekenGa naar voetnoot6), datter in waeyt, comt te loopen, bewaert oock soo de goddelijcke wet, dat-ge oock om de sandekens van uw'kleyne fouten comt te weenen en droef te zijn’Ga naar voetnoot7). ‘DatGa naar voetnoot8) een wys, ongepassitGa naar voetnoot9) vader des huysgesins een | |
[pagina 492]
| |
costelijckGa naar voetnoot1) vat, om-datter een stinckende vochtigheydt in is, in stucken dede smijten en in de reole werpen; sou-men niet seggen, dat het wel een leelijcke vochtigheydt moet zijn?’Ga naar voetnoot2) ‘Zijt maer oprecht goedt van wil, gaet'er met een stercke resolutie op deur, Godt sal u helpen; en ghy sult daer naer verwondert staen, hoe dat-ge sult hebben deur-ghebroken, dat u nu soo swaer en ghelijck onmogelijck schijnt’Ga naar voetnoot3). ‘Ende den Prince der Apostelen, Petrus, hoe en heeft hij sijn sonden niet blijven beweenen, al waren s'hem vergeven? Soo dickwils als hy den haen hoorde krayen, liepen sijn ooghen, soo datter vôoren in sijn kaecken waren van sijn geduerige traenen’Ga naar voetnoot4) ‘Die bloedige fonteynen, die de nagelen gemaeckt hadden in sijn handen en sijn voeten, liepen nu overvloedelijck; en siet, dien minnelijcksten Jesus keert sijn bedruckt aensicht naer den hemel en berst uyt in dese alderlieffste woorden: Vader, vergevet hun, want s'en weten niet, wat-se doen’Ga naar voetnoot5). ‘Lieve ziele, die noch mooght hopen, dat g'in den staet sijt van gratie, houdt'er u in, in Godts name houdt'er u in, al moest ge bedelen, al moest g'allendigh leven, al moest g'oock duysendt dooden sterven. En die'er uiytgevallen sijt: spoeyt u spoeyt u; doet dat gij kont om daer wederom in te geraecken. 't Magh kosten, wat het wilt, en spaer'het niet; helpt'er u wederom in, hoe eer hoe liever; en wacht niet, en vertoeft niet; en seght niet met den raeve: cras, cras; morgen, morgenGa naar voetnoot6). Als gy de stemme soo maeckt van een raeve, dan hangt u de ruïne over het hooft. De raeve is van de arce gevlogen en niet weder-om gekeert. 't Is te beduchten, dat gy, van de arcke der gratie door uw'sonden af-getrocken, soodoende, oock door penitentie niet en sult wederom-keeren’Ga naar voetnoot7). Deze vaardigheid van het West-Brabantsch tot uitdruk- | |
[pagina 493]
| |
king van allerlei gemoedsbeweging, heeft hem de omgang met zijn bescheiden kudde geleerd. Zijn meditatieboekjes biedt hij dan ook aan begijntjes aan als dankbaarheidsgeschenken. Het oudste en ontroerendste, dat wel zijn meesterwerkje heeten mag, Jesus ghekruyst en ghestorven voor het wel-varen van den mensch ofte Het Vermaeck der Ziele, bestaande in vijf meditatiën op de vijf glorieuse wonden van den ghecruysten JesusGa naar voetnoot1) is opgedragen ‘aen de seer godtvruchtighe Jouffrouw, Jouffr. Maria Schuermans, meesteresse van het Begijn-hof tot Breda, ende in haer aen alle de Begijntiens ende andere Godt-soeckende zielen’. Het verdient onder de devotiewerkjes van zijn tijd, vooral bijzondere aandacht om de groote godsvrucht, die de schrijver in de vijfde meditatie aan den dag legt jegens het Heilig Hart van Jesus; ook eldersGa naar voetnoot2) geeft hij meermalen blijk van die devotie, door zijn tijdgenoot, pater Fulgentius Bottens O.F.M. (1637-1717), den schrijver van Het Goddelick Herte ofte de woonste Godts in het herteGa naar voetnoot3) met zooveel vurigheid verbreid. Aangrijpend is het gebed van Nicolaus van Milst tot dit heilige Hart. Het had zeker opgenomen moeten worden in de omvangrijke studie met bloemlezing, door G. Kanters aan deze devotie gewijdGa naar voetnoot4): ‘O Hert van Liefde! ick val u met alle nederigheydt te voet en ick bedancke U uyt den gronde mijns herten, dat Ghy my met alle dese soo uytstekende middelen hebt willen wecken en trecken tot uwe Liefde. O Goedtheydt, hoe wel hebt Ghy geseydt: “Als ick sal verheven zijn van de aerde, Ick sal alles trecken tot Mij”Ga naar voetnoot5). Wie isser, die hier niet en wordt ghetrocken? Hoe sal ick beantwoorden, dat Ghy my gedaen hebt? Ick en weet u niet anders te seggen als ick bedanck u uyt den grondt myns herten. Myn lichaem, myn | |
[pagina 494]
| |
ziel, myn leven, myn doodt, al wat ick can en magh, o Jesu! dat is voor U; voor U, en voor niemandt anders. 't Is waer, 't en heeft niet veel te bedieden; dan ick en hebbe, nochte ick en wete iets meerders. Om uwe grondelooze bermhertigheden, oneyndelycke goedtheydt, onblusselijcke liefde te belijden, te loven en te dancken, daer en zijn wy niet toe bequaem; dat sy haer selven belijden, bedancken ende groot maecken; soo heeft uwen H. Propheet my voor-gedaen, en ick volge hem naer: “Laet den Heere belijden sijne bermhertigheden en sijne wondere wercken, gedaen aen de kinderen der menschen”Ga naar voetnoot1). Uit zijn talrijke bronvermeldingen blijkt, dat de Bredasche Begijnhof-pastoor zijn ascetische lectuur heeft aangepast aan zijn ambt: in het bijzonder de geschriften van allerlei vrouwelijke heiligen raadpleegt hij met aandacht. Hij verwijst naar de visioenen der gelukzalige Angela di FolignoGa naar voetnoot2), naar de openbaringen der heilige MechtildisGa naar voetnoot3) en der heilige BirgittaGa naar voetnoot4), naar de geestelijke ervaringen van de heilige Catharina van SiënaGa naar voetnoot5). Als leerling uit de school van pater Poirters verlucht hij zijn betoog met pakkende gelijkenissenGa naar voetnoot6) en verhalenGa naar voetnoot7), soms aan de nieuwste litteratuur ontleend. Maar het is opvallend, dat hij, de geschiedenis van “den gedespereerden Theophilus” uit Surius voor den dag halend, geen blijk geeft, die van Beatrijs te kennen, hoewel ze wijdloopig in alexandrijnen berijmd was door pater Petrus Vloers O.P. in het tweede deel van diens Wonderbaere Mirakelen van den H. Roosen-cransGa naar voetnoot8), juist in den tijd, dat Nicolaus van Milst begonnen zijn moet, poëzie te lezen. Wel beroept hij zich weer op een emblematist zijner dagen, die de liefde Gods als een magneet heeft voorgesteld, maar hij verzwijgt diens naam: “hier-om heeft een sekeren subtylen geest afgebeeldt eenen seyl-steen, getrocken van het yser en daer on- | |
[pagina 495]
| |
der gestelt dese woorden: Niet anders is de Liefde Godts”Ga naar voetnoot1), Ook citeert hij uit de zeventiende eeuw een preek van pater Henricus EngelgraeveGa naar voetnoot2) en een brief van Fredericus FornerusGa naar voetnoot3) doch zijn voornaamste bronnen blijven de kerkvaders en hij legt nergens getuigenis af van solidariteit met de populaire zedenpredikers, die hem gedeeltelijk tot voorbeeld strekten zonder hem in zijn oorspronkelijkheid te schaden. Over het algemeen is het vermetel, te gelooven, dat de katholieke dichters van dien tijd elkanders werken goed gekend zouden hebben. Zoo treft het b.v. ook, dat Van Milst in zijn overwegingen over de vijf wonden wel het “Jesu dulcis memoria” van Sint Bernardus aanhaaltGa naar voetnoot4), maar nergens melding maakt van diens “Rhytmica Oratio ad unum quodlibet membrorum Christi patientis”Ga naar voetnoot5), hoewel ze onder den titel Godtvrughtighe oefeninghe van den H. Bernardus tot de lidmaaeten van den gekruysten Jesus’ reeds in vertaling van P.B.M. was opgenomen in het eerste deel van Den Gheestelijcken NachtegaelGa naar voetnoot6) van 1634, en nog in 1685 herdrukt was in het eerste deel van Het Goddelick Herte door Fulgentius BottensGa naar voetnoot7). Uit zulke gegevens moet men wel besluiten, dat Nicolaus van Milst, hoewel hij zich blijkbaar inspande om zijn vroom gehoor uit de zuiverste en meest geschikte bronnen te laven, vast niet volledig op de hoogte was van de katholieke propaganda-litteratuur zijner eeuw en dat hij zijn verbazende belezenheid maar matig uitbreidde met de werken der modernen. Hieruit volgt dan meteen, dat hij betrekkelijk zelfstandig werkte volgens de algemeen aanvaarde methode van de school van Poirters, hetzij omdat in zijn Bredaasch isolement de nieuwe litteratuur uit Zuid en Noord maar schaars tot hem doordrong, hetzij omdat hij er geen hoogen prijs op | |
[pagina 496]
| |
stelde. Hetgeen hij noodig achtte, was veeleer het steeds onderhouden contact met de kerkelijke traditie, en dit geeft aan zijn Lijdensmeditaties een degelijkheid, een ernst en een diepte, die hij in de moralistische gezangen van de Salighe Vreese slechts zelden bereikt. De opzet zijner overwegingen over de heilige vijf wonden is eenvoudig. Ze worden alle onderbroken door vijfregelige strofen en gevolgd door een tweetal liedekens op bekende zangwijzen, dikwijls dezelfde, want het liederen-repertoire der Bredasche Begijnen zal beperkt zijn geweest. In elke meditatie wordt met ongeveer dezelfde woorden het beeld van den lijdenden Heiland den hoorders voor oogen gesteld. De wonden van de voeten dienen ter opwekking tot leedwezen over de zonde en tot betering van levenswandel. Dit is de weg van het ‘suyverende leven’. Bij de wonden in de handen wordt uitgeweid over de goede werken en over het geduld in lijden, die tot het ‘verlichtende leven’ behooren. De zijdewond, waaraan de mooiste meditatie is gewijd, moet bewegen tot vurige liefde jegens God en hierin bestaat het ‘vereenighende leven’. Zoo betrekt de Begijnen-pastoor in zijn vastenpreeken heel het klassieke program der mystiek en richt hij de hem toevertrouwde zielen op het hoogste ideaal der heiligheid. Hoewel zijn poëzie die vlucht niet altijd volgen kan, stijgt ze toch in dit bundeltje hooger dan vroeger en wisselt ze den toon der vaderlijke vermaning gunstig af met dien van een smeltend lyrisme. Werd in de Salighe Vreese onophoudelijk gewaarschuwd tegen het kwaad, in Het Vermaeck der Ziele valt de volle aandacht op het goed, zoo zeer zelfs, dat thans een afzonderlijke beschouwing gewijd is aan de verplichting om niet slechts het kwade te schuwen, maar bovenal het goede te doen: 't Heeft soo veel niet te bedieden,
Dat-men comt het quaed te vlieden,
Soo-men met geen blij gemoedt
Comt te loopen naar het goedt.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 497]
| |
Zonder geheel geweken te zijn, is de vrees voor wereldsche besmetting thans op den achtergrond geraakt; iedere bladzijde ademt vertrouwen en liefde: Ick bid u, Jesu, laet my toch genieten
Het minste drupken van uw dierbaer bloedt!Ga naar voetnoot1)
Dit is de toon die het geheel beheerscht, en waar hij dezen toon lyrisch weet vol te houden, daar toont Van Milst zich een dichter van beteekenis, zooals in deze mooie strofen op de wijze Hélas, je suis abandonné, die een gebed behelzen tot de doorboorde rechterhand van Jesus aan het Kruis: O Handt! o waerde Rechte Handt!
O Handt, die met de bliksems speelt en donders
O Handt van al die groote wonders!
Hoe hanght gy daer vervult met pijn en schandt!
Gaen ick u dan alsoo ter hert,
Dat Gy om my ontsiet noch schandt, noch smert?
Ick wil, o Jesu, nu voortaen gaen leven
Alleen bereydt
Om danck en lof te geven
Aen uw' Majesteyt.
Maer al mijn doen is niet-met-al;
Wat wil ick hier van lof en danck veel spreken?
Ick, die zoo vol ben van gebreken,
Die uyt nature helle tot den val?
Jae, laet Gy my alleen begaan,
Daer is geen quaedt, daer ick niet toe sal slaen.
Tot goedt ben ick onnuttigh van my selven;
Al mijne macht,
Dat is den put te delven,
Daer mijn ziel versmacht.
Maer daer ick anders niet vermagh,
Siet my hier nedrigh voor U op mijn kniën,
Op-dat Gy my de handt mooght biën,
Soo staen ick vast, die soo ellendich lagh:
| |
[pagina 498]
| |
Jont my een druppel van uw'bloedt,
In plaets van quaedt soo maeck ick alles goedt.
Hier-mé sal ick mijn werken soo palléren,
(Hoe slecht sy zijn)
Dat sy, als goudt, passéren
Voor uw aengeschijnGa naar voetnoot1).
Hij overtreft dien rijken eenvoud nog in de mystieke zielszucht, waarmee zijn gemoed naar volstrekte vereeniging smacht en plotseling wordt men zichzelf bewust, een tijdgenoot van Jan Luyken (1649-1712) te lezen, wanneer men zulke regels voor zich krijgt: Wanneer sal 't den tijdt eens worden,
Mijnen Heer en mijnen Al,
Dat ick U genieten sal?
Ach! Wie sal den bandt ontgorden,
Die mijne ziele weder-houdt
Dat sy Godt niet aen en schouwt?Ga naar voetnoot2)
Het beste, dat hij geven kon, heeft Nicolaus van Milst gegeven aan de Begijnen. Hoe zijn dagelijksche omgang was met deze teruggetrokken parochie, mogen wij glimlachend raden bij de lectuur der opdracht van Den Sone Godts, gheworden eenen Sone des Mensche, lijdende en stervende voor den mensch, voor-ghestelt in de vijf droeve mysterien tot een vruchtbaerigh me-lijden en me-sterven, soo van de beginnende als van de voort-gaende ende volmaecte zielenGa naar voetnoot3). Deze opdracht ‘aen de seer iverighe ende sorgvuldighe Suster, Sr. Elisabeth Verboven, costeresse van de Kercke van het Beggijn-Hof tot Breda’ preludeert op de speelsche en toch zoo devote gelegenheidsverzen, waarmede de priester-dichter Guido Gezelle allehande brave geloovigen gelukkig maken zou, doch is meteen voor Nicolaus van Milst een beginselverklaring over aard en doel zijner activiteit als prediker en dichter: | |
[pagina 499]
| |
Waerde Suster, als ick dochte,
Wie ick dit op-draghen mochte,
Soo gy my quaemt in 't gedacht
Heb ick voorder niet betracht.
Uwen wel-bekenden iver
Tot Godts dienst, hoe meer, hoe liever,
Gaf de hoop, dat gy met drift
Oock soudt ivren voor mijn Schrift.
Laet dan toe, magh ick wat vraghen,
Dat ick u dit op kom draeghen,
Dat ick dezen kleinen pandt
Tot uw' sorghe stel ter handt.
Ivert gy voor 't Huys des Heeren,
Ivert oock tot sijnder eeren
Voor sijn levendigh ghebouw,
Daer Hij meer in rusten wouw.
Zielen zijn oock Godes Tempels,
Die-men sticht met goey' exempels,
Die-men suyvert en versiert,
Als m'haar deughde-lessen stiert.
Desen iver gaet VER BOVEN
Al ons prijsen, al ons loven;
Desen iver trok Godts Soon
Uyt Sijns Vaders Hooghsten Throon;
't Was dien iver, die Hem porden
Om met ons een mensch te worden,
Om te wercken, toe-ghereydtGa naar voetnoot1)
Voor der Zielen saligheydt.
Om den iver van de zielen
Liet Hij sich ten lest vernielen,
Liet Hem hechten aen een hout
Als een schellem en rabout.
Hier-uyt kan-men licht bemercken,
Dat het sijn de eerste wercken,
Dat het is het grootste goedt
't Geen men voor de zielen doet.
Daer-om heb ick dit geschreven;
| |
[pagina 500]
| |
'k Hoop dat Godt de vrucht sal geven.
Slaet ghy mé de handt wat aen,
Dat g'er paertGa naar voetnoot1) mooght van ontfaen.
Laet u oock hierdoor verwecken
En tot desen iver trecken;
Voeght gy oock dit godlijck werck
By den iver voor uw' kerck.
Sulckx iedt meerder voor te houwen
Dunkt my teghen 't goedt vertrouwen,
Dat ick (soo ick heb ghemeldt)
Heb op u soo vast ghestelt.
'k Sal 't hier-mé dan laeten blijven
En tot slot mij onder-schrijven
(Wat u voor, oft teghen viel)Ga naar voetnoot2)
Uwen dienaer naer de ziel
Nicolaus van Milst Pastoor van het Beggijn-hof tot Breda.
Bij het vorige vergeleken, vertoont het werkje weinig nieuws: de meditaties zijn in drie ‘puncten’ verdeeld, ze worden na een kort exordium voorafgegaan door een tusschen-gesangh op de wijse van het Miserere en door een enkele zangstrofe, die de meditatiestof nauwkeurig omschrijft; op ieder punct volgen twee liederen; iedere meditatie wordt weer met gezang besloten; vierregelige rijmpjes van geringe dichterlijke waarde onderbreken nu en dan het prozabetoog, dat zij samenvatten; er zijn veel kerkvadercitaten en enkele geschiedenissen met een stichtelijke strekking, doorgaans uit heiligenlevens geput; er is opnieuw rekening gehouden met de klassieke trappen van het geestelijke leven en het geheel wordt pakkend voltooid door een ‘Slot-Reden vanden ghecruysten Jesus tot de ziele’ en een gebed als antwoord hierop; maar hoewel de voorstelling van 's Heeren lijden soms schriller en bloediger is, hoewel de imaginatie, waaraan een ‘ongelooffelijcke cracht’Ga naar voetnoot3) wordt | |
[pagina 501]
| |
toegekend, bijna geweld lijdt bij de barokke beschrijving van de geeselingGa naar voetnoot1) en den kruisdoodGa naar voetnoot2) overtreft Van Milst den zuiveren zielsgloed van zijn eerste meditatieboekje nergens. Het plastisch realisme, dat hij in dit nieuwe werkje nastreeft, beïnvloedt ook zijn poëzie en doet hem aangrijpende regels schrijven, bijvoorbeeld over den doodsstrijd in den Hof van Olijven: Siet hier neer-vallen
Den Steun van allen,
Siet hier Godts Knecht
ten eynde afgemat.
Siet Hem besweken
Ter aerd' gestreken
Siet Hem root-verwigh
in sijn bloedigh nat.
Wat harde slagen
Heeft Hij verdragen?
Van wie? Waer mé?
en waer is Hij gewondt?
Ick sien met hoopen
Roy' droppels loopen
Wat is de oorsaeck,
daer dit quaedt uyt comt?
Het is de smerte
Van sijn lief Herte,
Die Hem doet sweten
en water en bloedt;
Dees' wond're wonden
Maecken de sonden,
Daer Hij om strijdigh is
in sijn gemoedt.
Leert uyt dit lijden
Wat vromer strijden!
Zijt tot de sond' niet meer
soo licht gereet;
| |
[pagina 502]
| |
Steunt op Godts zegen,
En vecht'er tegen
Ghy sult Hem vaegen
af Zijn bloedigh sweet.
Dit sal ick trachten
Met al mijn krachten;
Maer, Heer, Gy kent
de crancheydt vanden mensch;
Wilt mij verstercken,
Ick sal mé wercken
Soo magh mijn strijden
vallen uyt naer wenschGa naar voetnoot1).
Evenals dit mooie gedicht door onmiskenbare breedsprakerigheid tegen het einde eenigszins verzwakt, mist het heele werk de volgehouden spanning, waardoor het boeien moest en men gelooft, dat het handig opgezette ceremonieel van de lyrische onderbrekingen voor het gehoor een verademing geweest zal zijn. Eenige strofen onthoudt men echter. Ze kunnen vergeleken worden met het beste uit hun tijd. Over den naakten Jesus aan de geeselpaal schrijft Nicolaus van Milst: Jaloursen Godt,
Hoe cont Ghy dit ghedoogen, dat uw'Soon
Staet voor dit vuyle Rot
Moeder-naeckt ten thoon?
Waer blijft uw sweerdt,
Dat vijftigh-duysent veldt,
Om-dat s'onweerdt
Hun ooghen hadden op uw'arck ghestelt?Ga naar voetnoot2)
En voor het kruishout stort hij dit gebed: Ick bid, om dat vercorven hout,
Daer Gy voor my aen sterven woudt
| |
[pagina 503]
| |
Ick bid u, Jesus, om dien weerden pandt,
Verlicht doch mijn verstandt,
Ontsteeckt soo mijn gemoedt,
Dat ick met vrucht U aen uw cruys bevroed',
Op-dat mijn liefde magh
In mijn bedenkingh groeyen, nacht en daghGa naar voetnoot1)
De Seven Meditatien op de Seven Woorden Christi, gesproken aen het CruysGa naar voetnoot2), waarvan Cornelis Seldenslach te Breda reeds in 1695 een Cort BegrijpGa naar voetnoot3) had uitgegeven, bieden nog slechts een herhaling, die in zooverre belangwekkend mag heeten, als hier het lyrische mysticisme van Jesus ghekruyst er bij tusschen-zang en ‘toe-maet’ in slaagt, zich te verzoenen met de burgerlijke zedekundigheid van de Salighe Vreese. Opgedragen ‘aen de Seer Edelgeboren Jouffrouw Joanna Barbara de Journo’, behelst het meer verhaaltjes, en van geringer allooi, dan de voorafgegane boekjes; de poëzie is matter en didactischer, de redeneering langer uitgerekt, maar er straalt door alles heen een glimlach van verstandhouding: O die u hebt begeven
Om suyverlijck te leven
En soo dien liefsten Heer
Te lieven meer en meer,
Die Jesus hebt vercoren
Tot uwen Bruidegom,
Wat is u aengeboren
Geluck en heylighdom!Ga naar voetnoot4)
Men vindt in dit boek, - veruit het meest omvangrijke der drieGa naar voetnoot5) - allerteederste woorden over de Lieve Moeder | |
[pagina 504]
| |
Gods; men wordt erin getroffen door een innigheid van conversatietoon, telkens wanneer de schrijver zich onmiddellijk richt tot de ‘lieve ziele’ van zijn lezers; doch de vloed van de mystieke inspiratie schijnt voorgoed verebd. Wat hij hierna nog maken zal, is hoofdzakelijk ouderdomswerk.
(wordt voortgezet) |
|