De monnik zat, als een Engel die in afgronden schouwt...
De monnik zat, als een ziedende vulkaan die niet rookt,
en zei: ‘buiten de liefde is er niets!’
De monnik zat tusschen ons bei, die vroegen, als een rots,
en zei: ‘de duivel sluipt hier rond het huis, op zijn uur’.
De monnik zat, als een man; hij zag mijn nooddruft en
ging heen; hij keerde als een kind en zei, deemoedig blij de
zoetheid biedend: ‘neem dit’.
De monnik zat, over wonderen ondervraagd, als een wolk;
ze werd doorlicht door het antwoord, dat hij niet uitsprak.
De monnik zat, gevraagd hoevelen bleven, in een uiterste
verte; weemoedig zei hij: ‘zeer weinigen’; en hij staarde
van de waarde, goddelijk.
De monnik ging door de witte gang als in één optocht
naar de eeuwigheid; de stilte brandde van zijn liefde en zijn
blank gelaat zette de wanden in zon; de steen waarop hij
trad, werd week van zijn teederheid en zijn mantel ruischte
zaligheid uit.