| |
| |
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
Het glazen paardje
Het Duvelke.
Ook toen Hermke reeds naar de leerschool liep bleef hij herhaaldelijk zeggen en doen wat hij niet wou: domme en rare dingen, waar groote menschen wel eens om lachen moesten maar die hem vaker ernstige oogopslagen bezorgden, harde verwijten en soms rake klappen.
Hoe kwam het in Godsnaam dat hij, ondanks zijn beste voornemens om tegen den bovenmeester die van Hamelen heette: dag mijnheer van Hamelen! te zeggen en dan toch nog: dag Stop! zeide?
En waarom gebeurden er nog ergere en ernstigere vergrijpen, hoezeer hij zich ook in acht nam en op zijn woorden lette?
Hermke's vader was in den kerkeraad gekomen en omdat de pastoor nu geregeld aan huis kwam leerde Hermke van meer nabij een geestelijk Heertje kennen: opvallend klein van stuk, die het altijd op een van Hermke's ooren gemunt had.
Hermke's oogen waren groot open gegaan toen hij het pastoortje voor den eersten keer op de binnenplaats van den Wingerd had zien staan rooken uit een lange Deutsche pijp waarvan de porcelijnen kop aan zijn voeten dampte als een wierookvat.
Dat echter was het wonderlijke niet aan dat kleine zwarte wezen geweest; ook niet de ruïne van zwarte tanden in den breeden lachenden mond, noch de roode zakdoek die met een slip uit zijn linker toogzak hing.
Het wonderlijke was het gele pinchertje geweest dat, toen Hermke nabij was gekomen om een hand te geven, opeens met zijn kop uit den rechterzak van het Heertje te voorschijn was komen schieten en verwoed gekeft had. Waarna het keffertje, zoetjes door de hand van den pastoor tot kalmte gebracht, zich weer terug getrokken had in zijn nestje om
| |
| |
vooral Paskier te bespieden en een oog te knippen naar Fluweel.
Het was niet uit gemakzucht dezen keer dat Fluweel geweigerd had kennis te maken met een ding, een kleine vuist groot, dat zich voor hond had uitgegeven.
Van Sybilla Kromvoets de huishoudster die, nu vader bij den gang der kerkelijke zaken betrokken was, geregeld bij moeder Dobbelsteen haar gemoed kwam uitstorten, had Hermke opgevangen dat het Heertje dat zij diende een heilige ziel van een man was; maar dat er tevens weinig richt mee te schieten viel.
Hermke vond daarmee precies onder woorden gebracht wat hij zelf reeds lang gedacht had en, onder ons gezegd en gezwegen: Sybilla had gelijk!
Pastoor van der Sterren was geen verschijning en daarmee was hij naar het uiterlijk volkomen geteekend.
Niet zonder reden klaagde de kraakheldere Sybilla Kromvoets steen en been over haar meester waar op stuk van properheid en netheid nog wel iets op te zeggen viel.
Welk een eer was er aan pastoor van der Sterren te behalen voor eene dienstmaagd die nog met hart en ziel het oude geloof was toegedaan dat een geestelijk heer altijd geschoren moest zijn en steeds manchetten dragen?
Pastoor van der Sterren was haar heer en haar kruis reeds meer dan twintig jaar; maar er in berusten had de goede ziel nog niet geleerd!
Men leert pas goed wat men reeds kent, nietwaar?
Iederen Zaterdagavond legde zij schoon lijfgoed voor hem klaar; en twintig jaren lang moest zij er hem telkens aan herinneren dat het weer meer dan tijd geworden was om den ouden mensch af te leggen en den nieuwen aan te doen.
Wanneer de pastoor zijn huishoudster 's Maandags aan de waschtobbe zag staan lachte hij veelzeggend; en als hij na den middag zijn brevier bad in zijnen tuin en hij het witgoed zuiver zag liggen blinken op de bleek, dan lachte hij over zijn brevier heen naar zooveel blankheid.
Want gelijkenissen bekoorden pastoor van der Sterren uitermate die iedere week opnieuw en met onverflauwden
| |
| |
moed de wasch deed zijner parochie en zijn parochianen de zeep niet spaarde,
Intusschen bleef pastoor van der Sterren wat hij was: een beetje te klein, een beetje te zwart, een beetje te mager; een priester die zelden en dan nog slecht geschoren was en een man met veel haren in zijn hals als allen die in armoede zijn grootgebracht, zooals hijzelf placht te zeggen.
Sybilla Kromvoets had heel wat met hem te stellen; maar de menschen hadden het Duvelke graag; de menschen die aan alle priesters niet dezelfde eischen stellen.
Er zijn priesters die hun uiterlijk verwaarloozen mogen; er zijn anderen van wie dit absoluut niet geduld wordt. De eersten zijn de innerlijken; de anderen zijn de meesten!
Pastoor van der Sterren mocht alles; hij mocht het Duvelke heetten; want de wasch zijner parochie deed hij goed, hij spaarde de zeep niet en het water niet en het blauwsel niet opdat alles helder zou zijn en blinken. En wanneer hij dan des Zondags morgens zijn linnen voor zich op de bleek zag liggen, een kerk vol, lachte pastoor van der Sterren; en zijn ziel kreeg er een warmen glans van wanneer de hemelsche dauw er zich in dikke droppen op verzamelde als bij Gedeon op het vlies.
Van dit alles evenwel had Hermke Dobbelsteen nog geen flauw begrip. Voor hem was de pastoor een onmogelijk kleine mensch met een lange pijp in de hand en een keffertje in zijn zak; een duiveltje dat Duiveke aan de krullen trok en dat het op zijn ooren gemunt had.
Eens zat pastoor van der Sterren bij vader in de waranda en zij dronken wijn. Op tafel lagen dikke boeken met rekeningen om zich het hoofd op te breken. De kinderen moesten zoet zijn en kregen van moeder een koekje.
Hermke lag over de lei gebogen en teekende met inspanning van krachten voor Duiveke letters met de griffel, te beginnen met de A van Aap en de D van Does.
Dan moesten vader en moeder het werkstuk zien die het prezen en toen vader de D van Does het mooist geschreven vond moest hij, of hij wilde of niet, nog eenmaal vertellen van de oude Does en de stokoude koe.
| |
| |
Terwijl vader vertelde - Duiveke was al bij vader op de knie geklommen - zat pastoor van der Sterren stilletjes over zijn glas en moeder over haar naaiwerk te turen.
Precies toen de spanning het hoogst was gekomen en de bliksem de koe op haar oog zou slaan, trok de pastoor Duiveke zoodanig aan haar krullen dat zij een gil gaf en meer van geschrokkenheid dan zeerste begon te huilen. Tegelijk was Hermke recht gesprongen en met een voortvarendheid, die zijn ouders eventjes stil en verlegen maakten, balde hij een vuist naar den pastoor en riep hij: Duvelke!
Sindsdien was voor Hermke de D geen D van Does meer, maar de D van Duvelke!
| |
De kleine Freule.
Zij heette Maria: een heel gewone naam; maar die mooier wordt naarmate diegenen ons liever worden die hem dragen.
Maria de Mheer de Villeneuve was de eenige dochter van baron en baronesse de Mheer en zeven jaren oud.
Beloken Paschen had zij haar Eerste H. Communie gedaan als andere kinderen. Niet met de andere kinderen, doch apart in de familie-kapel die links van het priesterkoor lag der kerk; en de vrouwen vooral hadden zich de oogen op haar uit gekeken.
Wanneer zij onder de menschen verscheen was zij vergezeld van haar gouvernante van welke de kleine freule haar onderwijs ontving en een gereserveerdheid en zwijgzaamheid had overgenomen die misschien niet geheel natuurlijk waren voor een kind van haar jaren.
De gouvernante was een slanke beschaafde verschijning die altijd in het zwart gekleed ging en die haar eigen engel of haar eigen schaduw had kunnen zijn. Behalve haar naaste omgeving kon niemand er zich op beroemen ooit haar stem gehoord te hebben.
Zij scheen slechts te bestaan als achtergrond van het bloeiende kind aan wier kleine passen zij zich met een uiterste correctheid zocht aan te passen wanneer zij liepen.
Zoo ongeveer waren de uiterlijke omstandigheden waar- | |
| |
onder de kleine freule zich, met haar onveranderlijke vriendelijkheid voor menschen en dieren, te bewonderen en te beoordeelen gaf.
Er waren lieden die vermoedden dat zij niet spreken kon; misschien wel doofstom was omdat men nog nooit gezien had dat de gouvernante met haar sprak. Alleen maar glimlachten zij soms tegen elkaar; meer niet.
Van den baron en de baronesse was het bekend dat zij dikwijls en voor langen tijd op reis waren; vooral in de zomermaanden, zoo gezegd om de baronesse te verstrooien welke de eentonige rust van het landelijke kasteel den adem benam.
Menschen die zich als ingewijden voordeden - in iedere plaats zijn er van die heimelijke wichelroedeloopers naar de verborgenheden der menschelijke gemoederen! - brachten deze zwerfdrift der baronesse zelfs in nauw verband met de ontoerekenbaarheid der kleine freule; welke men dan haar Communie zou hebben laten doen om hare verstandelijke onvolkomenheid zoo lang mogelijk voor de buitenwereld te helpen bewimpelen.
Of zij niet geheel wijs was, zooals Marianne en Karel soms ook al beweerden, kon Hermke Dobbelsteen, die plotseling een eerbiedige vereering voor de kleine Maria de Mheer de Villeneuve was gaan koesteren, weinig schelen. Dat zij mooi om te zien was, dat wist hij heel zeker; aardig om naar te kijken, altijd door. Waarom wist hij niet.
Hoe en waar hij dat opeens ontdekt had kwam er voor hem ook al niet op aan. Een kleine jongen zoekt niet naar de oorsprongen zijner rijkdommen. Hij bezit ze! Hermke Dobbelsteen wist alles wat hij weten wilde om er soms stil van te worden en heel gelukkig mee te zijn: dat de kleine freule hem nooit meer voorbij liep zonder, achter den rug der gouvernante om, naar hem te kijken. Zij keek langer en anders naar hem dan naar de andere kinderen, dat was het vreemde. Hij was er trotscher op dan hij aan iemand mocht laten blijken. Desondanks waren er al kinderen die er mee lachten en ook reeds een paar groote menschen die er grappen over verkochten: een schoenmaker die altijd op leer zat te kloppen of pekdraad te rijgen en toch van alles op de hoogte was; een kleermaker
| |
| |
die altijd met den draad in den mond op zijn tafel voor het venster zat; en dàn nog de straatezels die er hingen te buurten.
Wanneer zij uitgepraat waren over duiven, vinken en voetbalsport, scheen het, begonnen zij er over, de gekken! Die brachten het op straat onder de grootere jongens en meisjes en Karel en Marianne kwamen er natuurlijk mee thuis bij vader en moeder. Die echter zeiden dat zij wijzer moesten zijn en beter deden aan tafel hun mond te houden.
Daarna werd verteld, dat de kleine freule Hermke Dobbelsteen naliep: een leugen even groot als de waarheid, dat de jeugdige Maria geen enkel oogenblik vrij in haar doen en laten was.
Desondanks meende Hermke op zekeren keer zijn moeder toch gerust te moeten stellen, dat het niet waar was wat de menschen zeiden. Zijn moeder antwoordde hem, dat hij er zich niets van aan behoefde te trekken. In zijn hart evenwel had hij tientallen keeren bedacht, dat het toch waar zou kunnen zijn, indien de gouvernante er niet was en dat het misschien wel ooit waar zou worden, wanneer die zwarte verschijning er niet meer zou zijn. Die tijd zou spoedig komen; want in Hermke's oogen moest de indrukwekkende gouvernante reeds zeer oud zijn. Dan zou de kleine freule groot zijn, groot genoeg om zich van de menschen niets aan te trekken, om ze te laten praten of hen desnoods den mond te stoppen.
Maar nog was Hermke Dobbelsteen slechts een weerlooze jongen die maar alles over zijn kant moest laten gaan en was het voorwerp van zijn warme bewondering nog slechts een klein meisje, haast te mooi om een mensch te zijn, onuitsprekelijk broos en teer.
Hermke wist zeker dat hij niet met haar zou durven spreken, dat hij haar zeker niet aan zou durven raken; alleen maar van ver en dan alleen nog maar met de oogen.
Neen, de kleine freule liep hem niet na!
Doch wat deed hij zelf al niet om haar te ontmoeten, om haar maar even te zien? Het was eigenlijk God geklaagd in hoeveel bochten hij zich wringen en hoeveel sprongen hij maken moest om den dorst zijner oogen te lesschen. En dat
| |
| |
alles nog in het geheim, zonder dat iemand het in de gaten kreeg. Hij zou zich de oogen uit den kop schamen als dat werkelijk aan de groote klok kwam te hangen. Het ergste zou zijn als zijn moeder het te weten kwam. Daarom moest hij nu dubbel waakzaam zijn, nu hij reeds half was verraden!
Karel had vreeselijk scherpe oogen en Marianne had altijd van alles gehoord. Er kon geen druppel in den gootsteen vallen, of zij bracht het aan; Marianne of tante Euphrasie of Sybilla Kromvoets dat was het zelfde; die waren alle drie met hetzelfde sop overgoten.
Hermke Dobbelsteen zweeft in een vreemden staat van geluk zijn dagen door met als eenigen hinder een voortdurende achterdocht en het kwellen van een zoet geheim. Hij leeft van verwachtingen; en zooals een ieder die van verwachtingen leeft, ondergaat hij soms vreugden die als rukwinden van geluk door zijn wezen gaan.
Nu leert Hermke Dobbelsteen van een droom hoe heerlijk het leven zou kunnen zijn! Hij is er stil van geworden en vroom; de wijze bejegening van moeder en de rustige aanvaarding van vader hebben zich in hem genesteld. De luidruchtigheid ligt neer op de bodem van zijn ziel. Het is windstil in hem. Het is hem goed zoo te zijn.
O, ik weet wel dat Hermke Dobbelsteen geen formule voor dit alles vindt, nog niet, maar hij ondergaat het; het geeft vorm aan zijn wezen.
Men behoeft geen volwassen mensch en vooral geen psycholoog te zijn om door het geluk gegrepen te zijn. Wordt uit de bewondering niet de stilte en uit deze niet de wijsheid geboren, die altijd vroomheid is?
En waarom in groote menschen alleen en in kleine niet?
Maken wij ons niets wijs!
Hermke leeft verwonderd; zijn oogen getuigen ervan.
En zijn oogen niet alleen....
Zijn moeder slaat hem gade en de engel die hem bewaakt; beiden even kalm in de bejegening en vooruitziend; beiden biddend voorwaarts met den blik in de toekomst en met een glimlach die niet altijd zonder deernis is.
Thuis is Hermke de gelatenheid zelf; hij laat over zich
| |
| |
loopen en doet in voorkomendheid voor niemand onder. Hij denkt schijnbaar nooit meer aan zich zelf; hij denkt aan alles. Hij denkt zelfs aan zijn tafelgebed; en tegen het uur dat de rozenkrans gebeden zal worden, legt hij dezen zijn moeder stil in den schoot.
Vader noemt hem een grooten jongen al, omdat hij overal de wijste partij kiest en niet meer kibbelt en bakkeleit met de anderen. Alles is hem een beetje teveel of te weinig. Voor hij naar bed gaat, vraagt hij vader een kruisje.
Oom Herman vraagt of hij pater gaat worden, want dat zou hem spijten.
Misschien wel!
Dan kom ik later bij je biechten, zegt oom Herman.
Goed! wanneer oom Herman er maar op rekent, dat de penetentie dan wel eens niet malsch kon zijn, lacht moeder.
En vader knikt. Hij is tevreden over zijn jongen, die gerust een pater, en nog wel een bruine pater op bloote voeten, mag worden als het hem gevraagd wordt. Maar die dan ook een beetje beter zijn best moet doen op school dan hij den laatsten tijd gedaan heeft, voegt vader er waarschuwend aan toe. De juffrouw zegt, dat hij zit te droomen en dat zij niet weet, wat zij aan hem heeft. Ook in de kerk zit hij te staren als een heiligenbeeld en voor hij er erg in heeft kan zijn oor soms pijnlijk beklemd zitten tusschen duim en wijsvinger van den bovenmeester die er het toezicht heeft.
Deze ook al noemt hem een droomer, en Hermke merkt hoe langer hoe meer hoe moeilijk het is het den menschen naar den zin te maken. In de kerk moet je praten met Onzen Lieven Heer, is hem geleerd; maar hij heeft Hem zoo weinig te vertellen! Overigens voelt Hermke zich nergens zoo goed thuis dan daar waar hij meestal ongestoord een half uur lang zijn aandacht kan verdeelen tusschen de dingen, die zijn aandacht ten volle waard zijn: tusschen den priester aan het altaar en de kleine freule die hij van uit de kinderbanken kan zien zitten: Zondags tusschen den baron en de baronnesse en in de week naast de gouvernante; vanwaar zij dan af en toe een blik met den kleinen Dobbelsteen wisselt
| |
| |
over het kerkboekje heen waarin zij zit te neuzen of naarstig te bladeren.
Nu heeft zij al zoo dikwijls en zoo dikwijls naar mij gekeken, denkt Hermke dan, en het kan daarbij gebeuren dat hij een beetje afgunstig op Loeki Dyisens wordt die, met een knalrood tabbertje aan en een kanten hemdje er over, den priester aan het altaar mag helpen. Telkens als Loeki de zilveren schellebellen laat rinkelen, het boek omdraagt of de flonkerende ampullen met water en wijn aan en af draagt, kijkt het freuleke naar hem; en Hermke neemt zich voor om ook het misdienen alvast te gaan leeren en later een bruine pater te worden zooals zijn vader gezegd heeft. Een op bloote voeten nog wel.
Maar dan moeten zijn handen veel zuiverder worden dan de zijne; dan moet hij ze nog beter gaan wasschen!
En Hermke Dobbelsteen tuurt er naar: twee bruine mollenpooten met een kras van een jongen uil er dwars overheen en van de katten in den rouw onder de nagels.
| |
De kuische Suzanne.
Dat er met Hermke Dobbelsteen iets aan de hand was kon natuurlijk aan een oog zoo scherp als dat van de Specht niet ontgaan zijn; al tastte zij dan ook volkomen in het duister aangaande de reden waaraan hij, wat zij zijn bekeering noemde, dankte.
Herman, waarom lach je? was strijk en zet de vraag wanneer hij met open oogen zat te droomen.
Waarop zij dan nimmer een ander antwoord kreeg dan een klein en verlegen kijken en een verdubbelde naarstigheid bij de les.
Herhaaldelijk werd hem op het hart gedrukt: dat men met droomen niet door de wereld komt en dat men er niet uitsluitend op rozen wandelt.
Misschien ook kwam het de Specht verdacht voor dat hij, die zich eerder tot een vrijbuiter en bokkenrijder dan tot een zoeten jongen ontpopt had, zich met een ruk van zijn sna- | |
| |
kerijen had afgewend en zich van de andere kinderen bleef afzonderen door een vorm van onverschilligheid die aan verwaandheid grensde.
Van zijn oude vriendschappen ondervond Hermke: dat wie zich terugtrekt, verlaten wordt; van zijn vroegere vijandschappen: dat wie zich niet teweer stelt, de klappen krijgt. Aan Duiveke bemerkte hij dat wie stil is, stil maakt.
Klokke zeven was Hermke Dobbelsteen voortaan in de sacristie om de mis van halfacht te dienen en om Maan, den ouden koster, reeds een hand te helpen of onder de voeten te loopen.
Het Duvelke sprak met vader over zijn voorbeeldigen ijver in het godsdienstige en stak het niet onder stoelen en banken dat de vroomheid van den knaap zijn hart verkwikte.
Dobbelsteen, sprak pastoor van der Sterren, gij zult vreugde aan dat kind beleven, zijn goede engelen banen hem den weg!
Mocht het zijn, eerwaarde, zooals U zegt.
En vader Dobbelsteen had waarlijk geen ernstige reden om te twijfelen aan de woorden van den geestelijke die, hoe groezelig en vernepen hij er ook uit kon zien, een diepen kijk had in de zielen, een scherpen zin voor het bovennatuurlijke; en die beweerde bij het uitreiken der heilige Communie meermalen een glans te hebben zien lichten op een kindergelaat. Doch vaker nog en met meer nadruk dan pastoor van der Sterren, legde moeder Dobbelsteen in die dagen teeder een hand op het hoofd van den jongen en: arme hals, zeide zij dan zacht.
Achter het kasteel van baron de Mheer ontsprong een bron die als een kristalhelder watertje door het park liep en het als beek verliet.
Daar was Hermke Dobbelsteen op een dag in Augustus dat het zeer warm was met Loeki Dyisens op vorentjes gaan visschen nadat hij, in eenen ratel door, den Confiteor voor mijnheer pastoor had opgezegd omdat hij daarin wel eens bleef haperen.
Door de beek waren zij omhoog komen waden uit het
| |
| |
Siekendaal en langzaam hadden zij zich al verder en verder gewaagd en zich eindelijk, onder den hertendraad door, het park in begeven waar Hermke zei dat er zeker vorentjes scholen.
Hermke was zekerder van zijn stukken dan Loeki Dyisens die een even groote bangerik als Pauwke Palmen was die wel een flinke mond had maar geen cent waard was wanneer het er op aankwam.
Nochtans gold de rentmeester van den baron als een wezen waar rekening mee te houden viel, zeker door kleine jongens.
Hermke Dobbelsteen bewaarde bovendien een vreemde herinnering aan dien man van wien gezegd werd dat hij katten en eekhoorns, die op vogels en nestjes loerden, zoo maar hardstikke dood uit de boomen schoot. Of het kwajongens, die hetzelfde in hun schild voerden, anders zou vergaan stond nog te bezien!
Niet iedereen evenwel zit het wagen zoo diep in het bloed als het bij Hermke Dobbelsteen zat die, eerlijk gezegd, een streepje vóór dacht te hebben in het park dat immers het park van de kleine freule was. En met recht! Wat kon het hem eigenlijk schelen indien de rentmeester of mijnheer de baron zelf hen op vorentjes betrapte, als zij van voren af aan maar niet op hem schoten? Wanneer Hermke en Loeki zich maar niet schuldig maakten aan vogelnesten, aan dieverij of vernieling, mocht de rentmeester hen gerust ontdekken en naar het kasteel voeren. Als de honden blaften hoefde je nog niet bang te worden. Dat was nog geen bewijs van onraad. Dat de honden hen niet bijten zouden, daar bleef Hermke borg voor. Of beter: daar zou de kleine freule wel voor zorgen.
Deels langs den oever door biezen en struikgewas en deels door het water wadend dat al hoe langer hoe smaller, ondieper en helderder begon te worden, waren zij gevorderd tot waar zij den achterkant van het kasteel konden zien.
Hermke keek zich de oogen uit den kop; maar dichtbij en ver in den ronde was alles doodstil. Een tegenvaller voor Hermke die zeker verwacht had op het groote gazon met de rhododendrons en de rozen het freuleke te zien spelen.
| |
| |
Niets! alleen, als een groote flapper van een bloem, de tournesol van de barones met den ligstoel er onder en verder in alle verte geen mensch, geen muis.
Rustig lag het groote grijze gebouw voor de helft in den schaduw der hooge platanen en bruine beuken; en vanuit een kreupelboschje loerden de twee koolzwarte oogen van een Dobbelsteentje gespannen naar het sprookje van licht en schaduw. Wanneer hij er op gelet had had hij, tusschen het schreeuwen der pauwen door, die even de stilte verscheurden, zijn hart hooren kloppen. Maar Hermke Dobbelsteen was toen nog niet zoo toegespitst op het registreeren zijner innerlijke reacties op de buitenwereld als later. Hij was nog geen dichter. Hij was er zich tenminste, gelukkig! nog niet van bewust.
Kom? dwong Loeki Dyisens die de stilte bang maakte; kom, wat heb je er aan!
Laat me! zei Hermke.
Ik moet naar huis, hield Loeki aan.
Ga maar! was het antwoord.
Doch dat kon Loeki Dyisens niet. Hij had zich te ver in het gevaar begeven om er zich alleen uit te redden.
En terwijl zij daar zaten te kibbelen over weggaan of niet; omdat je er toch niets aan had daar voor spek en boonen te zitten; omdat er toch geen vorentjes waren en de rentmeester nu wel ieder oogenblik zou komen om de fazanten en pauwen te voeren, die nu al keer op keer om voedsel schreeuwden tegen den avond, had de kleine freule ongemerkt het kasteel verlaten en stond zij reeds midden op het gazon in de handen te klappen naar de gouvernante die even somber als altijd de trappen afkwam van het huis.
Hermke kreeg een schok en dook als een haas die een schot hoort vallen ineen.
Loeki kreunde daar hij zich verraden waande en geen uitweg wist. Vluchten immers konden zij niet meer, enkel zich nog kleiner maken dan zij al waren en zich koest houden onder een struik.
Het kind kwam recht over het grasperk op de verdoken boschduiveltjes aangewapperd, maar vlak voor het akker- | |
| |
maalsboschje ruischte zij rechts af over een pad en bleef hijgend als een hertje aan den oever der beek op de gouvernante staan wachten. Op nog geen honderd meter van haar verwijderd zaten nu, dicht tegen elkander gekropen en met ingehouden adem, de dwergen en zagen met groeiende verwondering en angst hoe het ongeduldige meisje, dat de gouvernante niet af kon wachten, haar badmanteltje om de knieen samen pakte en giechelend uit haar schoentjes in het water stapte.
Katinka! riep zij de gouvernante tegemoet en breidde haar armen uit naar de zwarte dame die zonder zich te haasten eerst op den rand der beek een plaats zocht voor het lijnwaad dat zij droeg en dan zwijgend het kind begon te ontkleeden tot dit opeens heilig en verblindend wit, met enkel een manteltje van lommer over de schouders, in zon en water stond.
Het was een bliksemend oogenblik waarin Hermke, voor hij nog den tijd had om zijn oogen potdicht te knijpen, het wonder aanschouwde.
Toen schoot hij met een brok in de keel met zijn gezicht voorover in het mos.
Mag je daarnaar kijken? fluisterde Loeki Dyisens hem in zijn oor.
Neen! schudde Hermke met heel zijn lichaam. En dan lagen zij roerloos als gestorven naast elkander.
Pas toen het giechelen en het plassen in het water reeds lang gedaan was en de heldere kinderstem zich in de verte had verwijderd, zei Loeki Dyisens, alsof er een onweer geweest was: Het is over! - en kwam Hermke Dobbelsteen met de merkteekens van mos en varens op zijn wangen en met de oogen vol tranen langzaam recht...
Confiteor Deo Omnipotenti.
|
|