Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
[Nummer 7] | |
M. Molenaar M.S.C.
| |
[pagina 466]
| |
lijke oorsprong, aan de beperktheid van het strikt persoonlijke en van het eigentijdse ontheven is en aldus verstaanbaar en genietbaar is, waar een mens het geluk heeft den mens te ontmoeten, die deze woorden uitsprak. ‘En in de tuinen der eilanden rondom stonden eindelijk de boomen weer fijn en kleurig van de knoppen, over daken en torens dreven wolkjes zuiver wit. Aan het groot kanaal zagen die de gondels en barken roeiden 's morgens vroeg op de balcons en voor de ruiten de jonge vrouwen, luisterend naar de wachtels wier kooien naar oud gebruik weer in rijen aan de huizen waren gehangen. En er voer in den zonneschijn, in de zoelte wel een jong bootsman voorbij die 't niet houden kon, die staande op de plecht met dwaas gebaar een dartelen roep uitgalmde, of baldadig, schallend op zijn vingers floot, het gekwinkel der vogels overstemmend zoodat de vrouwen naar hem keken, en lachend verder roeide’Ga naar voetnoot1). De schrijfkunst, die dit voornaam en welverzorgd proza schiep, is voorbeeldig. Zij veroordeelt met haar overwogen woordvormingen, en met haar evenwichtige zinschikkingen, de slordigheden van de impuls, de gemakkelijke tevredenheden met de eerste aanzet: zij is een aanschouwelijk pleidooi, hoe zeer geestes-tucht de bezieling niet doodt, maar spant, zoodat haar kracht door dit bedwang sterker zich gelden doet: en in haar dienstbaarheid aan het materiaal, dat zij bezigt, eerbiedigt zij het wezen van het schoonste, het minst stoffelijke verkeersmiddel waarover mensen beschikken. * * *
Het kost moeite om tegen de indringende kracht dezer edele taaltechniek de critische zin te beschermen in zijn onderzoek naar het gehalte dezer twee geschriften; temeer omdat deze inhoud, tezamengevat dan in de figuur van Tamalone, den verliefde en verdwaalden zwerver, een ofschoon niet opgedrongen veraanschouwelijking is van een levensinzicht en van gedragingen, die zozeer vervreemd zijn aan het bestaande, dat zij wel als onbestaanbaarheden moeten geacht worden. En toch, hoezeer omwille der taalsuggestie de Tamalone- | |
[pagina 467]
| |
figuur zich ook tracht te onttrekken aan een waardeering volgens hogere beginselen dan de zuiver-aesthetische of technische, en hoezeer zij zich ook voordoet als een enig zielkundig geval, bij welks ontmoeting haast vanzelf het zwijgen wordt opgelegd aan een redelijke bezinning, ten slotte dwingt zij daar zelf toe, want zij laat ons onvoldaan. En zij laat ons onvoldaan, niet, omdat deze cyclus van avonturen onopgelost eindigt in een gelukzalige slaap van den held op het dek der galjoot, die vaart waar naar toe? - maar omdat deze zwerver een ontzworvene is aan de noodzakelijke beperkingen, waarin terwille der gemeenschap reeds, elk mens zijn aangeboren vrijheidszin moet weten te beheersen: of - zo gij wilt - omdat deze Tamalone een voortvluchtige is, achtervolgd door het gewone, en met een triomfantelijke glimlach en een zwierig gebaar de moed mist, te blijven in de beknellingen van het gewone - wat toch ons aller noodlot is - en met de geest boven het gewone te zijn met de diepste verlangens op zwerftocht naar den Enen oneindige en mateloze - wat toch ons aller heerlijk lot is. Zeer zeker, ik erken, dat de droom, de waan, waarin Arthur van Schendel's zwerver leeft, of wordt geleefd, en wordt gevoerd van avontuur tot avontuur, niet aangebracht is ten bewijze, dat deze levensmanier als het ideaal bestaan van den mens moet worden beschouwd, en dat de angst en de vlucht voor wat als plicht en tucht geeerbiedigd dient te worden, gelijk zouden zijn aan geestelijke volgroeidheid en zedelijke zelfstandigheid. Een commentaar van dit soort miskent de ijle aard van Van Schendel's Tamalone. Al vormen de twee reeksen van zwervers-avonturen voorzeker geen verhaaltje ‘dat zich voor tijdverdrijf aangenaam lezen laat’, zij bedoelen toch ook niet te zijn een tweeledige roman ‘die als een profetische boodschap tot de mensheid gaat’Ga naar voetnoot1). Zij vragen om aanvaard te worden de gesteltenis, waarin zij geschreven zijn: te weten, die van den verlangende naar onverwachtheden, omdat hij vermoeid is van de verwachtheden en niet genoeg heeft aan hetgeen elke dag in hem en om hem heen | |
[pagina 468]
| |
geschiedt: de gesteltenis, om ontdaan van al wat zwaar op de hand is, zich ontvankelijk te willen en te kunnen maken voor een zorgeloos, argeloos spel der verbeelding. Echter: dit spel duurt te lang: in feite een sprookje, mist het de bondigheid van het sprookje, zodat het uiteindelijk mijn werkelijkheidszin te na komt, ik ontwaak uit de schone droom onder de witte meibomen van Capraia, ik weet zeker, dat ik vandaag noch morgen een Tamalone ontmoeten zal. * * *
En ik denk aan den zwerver, op God verliefd en in deze wereld verdwaald: Benôit-Joseph Labre, waarover Emile Erens het verhaal schreefGa naar voetnoot1). Een herinnering, ontstaande uit de ervaring van een tegenstelling. Want al bezit het proza van Emile Erens, waarin wij dezen zwerver voor onze ogen zien ‘in zijn simpel doch zuiver persoonlijk gebaar van het dagelijksche leven’, een zelfde bezonnen en heldere fijnzinnigheid als dat van Arthur van Schendel, en zelfs, al ontstaat de zwerfdrift van Benôit-Joseph uit een zelfde onbewuste, allermenselijkste drang naar bevrijding uit de enge omgrenzingen der alledaagsheden: hoe geheel anders zijn beide figuren en hun invloed. Tamalone, een fantastische schepping, geprojecteerd in een volkomen vrij gekozen landstreek: Benôit, een herschepping van een mens, in het frans dorp Amettes geboren, den 26sten Maart van het jaar 1748, waarbij in dit geval de fantazie zich bond aan de kleinste geschiedkundige bizonderheden, en de artistieke schrijfbevoegdheid ‘in diepste nederigheid’ en met achterlaten van al wat eigenliefde is, haar werkzaamheid verrichten moest, omdat het hier gold een wonder van Gods genade. Tamalone, een monnik, die het kloosterleven ontliep als een gestrafte zijn kerker, en die in zijn angst voor verplichtingen zijn verliefdheid op Mevena en Malusa niet vermocht op te voeren tot een offervaardige liefde: Benôit, die aan de eenzaamheid en de verstorvenheid van het klooster niet genoeg heeft, en in de naaktheid van een uiterste ontbering, opsteeg tot een overgave aan God, zo volstrekt, zo lijd- | |
[pagina 469]
| |
zaam en zo werkzaam tevens, als slechts aan enkelen vergund wordt. Tamalone oordeelt mij niet en veroordeelt mij niet. Ontstaan op ogenblikken van een onbekommerde verbeeldingswerking, en met opzet ontheven in een sierlijke nonchalance aan behoorlijkheden, die voor de mensheid heilig zijn, dringt deze figuur niet door tot in de kern van mijn wezen, waar ik alleen ben en eerlijk sta tegenover mij zelf: zij dwingt mij niet tot vóór noch tot tegen: ik volg haar ontkomingen en haar tijdelijke tegenspoed, haar listen en geheimzinnigheden als een spel, dat mij op het einde dan ook in zijn onwerkelijkheid tegenstaat. Benôit echter verstoort mijn zelfgenoegzaam geestelijk evenwicht: zijn zedelijke grootheid beschaamt mij, daagt mij uit, wekt mij op, zo ik eerlijk ben, tot verwondering, tot bewondering, minstens tot de erkenning, dat elke ontbering uit liefde tot God een aanwinst is voor de kracht des geestes: dat de grens, waartoe deze ontbering kan naderen, veel verder af ligt, dan wij in onze behoedzaamheid vermoeden: dat bovendien in deze ontstoffelijking juist dan God zich geeft zó mild, dat Hem te dienen de heerlijkste beloning is en de mens dan pas ook waarlijk bevrijd wordt van zijn laatste resten aan baatzucht. ‘God is zoo goed voor mij, zegt deze van alles beroofde, dat ik niet genoeg voor Hem kan doen. Een zoon moet tevreden zijn den wil des Vaders te volbrengen, vooral wanneer die zoon ondankbaar is geweest en hem veel vergeven moet worden. Ik weet, dat ik van God het eeuwige leven moet hopen, maar ik laat aan Hem over de belooning, die Hij mij geven wil, en meestal denk ik er niet aan’Ga naar voetnoot1). Tamalone zal meer vrienden tellen dan Benôit: deze nam afscheid van alle schijn om te leven in de werkelijkste werkelijkheid. En is het de schijn niet, die door de meesten van ons uit zelfbehoud gekoesterd wordt? Maar de vrienden van Benôit ‘voelen hem altijd nabij in de schittering van zijn prachtigen eenvoud en daaronder weten zij verborgen den diepen gloed zijner liefde’Ga naar voetnoot2). |
|