| |
| |
| |
Dr. G. de Gier M.S.C.
Protestant en katholiek.
Het boek van Kapelaan Brouwers.
Met een wonderlijk mengsel van gevoelens heb ik de lezing van Brouwers' boek: Protestant en Katholiek beëindigd. En ik begrijp beter dan eerst het woord, waarmee Ds. N. van den Akker zijn recensie in ‘Vox Theologica’ besloot. Hij bekent het boek uit handen te hebben gelegd met een zucht en een glimlach. De zucht, zoo verklaart hij, gold de beperktheid van boeken schrijven bij het moeizaam werk der wederzijdsche nadering; de glimlach ontbloeide aan het schoone, door ons allen te spreken gebed uit de ‘Gulden Sequentia’: Veni Sancte Spiritus. Hij zei dit als Protestant, maar het zal hem toch niet al te zeer verwonderen, dat een Katholiek de behoefte gevoelt, ditzelfde woord nadrukkelijk en met instemming te herhalen. Inderdaad, hoe moeilijk is het voor beiden een boek te schrijven, dat onder en met Gods genade een positieve bijdrage is tot het herstel der eenheid; een boek, dat werkelijk ‘oecumenisch’ is in den eenig juisten zin van het woord! Maar tegelijkertijd, hoe verheugend, als iemand die zware last op zich nam en met zijn moeizaam werk althans dit mocht bereiken, dat we beiden een oogenblik al het overige vergaten en in een oprecht gebed ons richtten tot den H. Geest, die leven en eenheid geeft aan Christus' Kerk.
***
Maar nog in een anderen zin zou ik willen zeggen, dat de lezing van Brouwers' boek mij een zucht en een glimlach heeft ontlokt, ware het niet, dat mij onmiddellijk invalt, van hoe kortstondigen aard een zucht en een glimlach is. Zij zijn het feit van een enkel oogenblik, gaan zoo spoedig voorbij! Ze zijn slechts te beschouwen als een vluchtig symptoom, een korte afspiegeling van de meer blijvende gedachten en gevoelens, die de lectuur van dit werk in me heeft gewekt. De glimlach kan dan een teeken zijn van de waardeering en bewondering, die ik voor het werk van kapelaan Brouwers ge- | |
| |
voel; de zucht echter een uiting van de teleurstelling, die zijn werk mij desondanks bezorgde en van de kritiek, waaraan ik het herhaaldelijk onderwerpen moest. En ik ontveins me niet, dat het me moeilijk zal vallen, dit mengsel zakelijk-juist te doseeren, in een oordeel, dat ik graag zoo objectief en zoo evenwichtig mogelijk wenschen zou. Auteur en lezers zullen uit de poging daartoe tenminste dit af willen leiden, dat ik het besproken boek waardevol acht; aan een minder belangrijk werk ware de moeite niet besteed!
***
In zijn verantwoording zegt de schrijver: ‘Dit boek wil een eenvoudig getuigenis zijn voor de waarheid. Het wil de bestaande vooroordeelen en misverstanden omtrent de Katholieke Kerk verminderen en zoekt zooveel mogelijk toenadering tusschen Protestant en Katholiek. Het wil een korte samenvatting geven van de voornaamste vraagstukken betreffende afscheiding en hereeniging. Historisch toont het den oorsprong aan van het Protestantisme, dogmatisch wijst het de wegen naar de ééne Kerk, oecumenisch zoekt het raakpnten tusschen de verdeelde Christenheid en speurt naar wegen tot hereeniging. Het is ontstaan uit den diepen drang naar eenheid’. (blz. 5).
Wie slechts een oogenblik op deze woorden doordenkt, begrijpt welk een zware taak de schrijver zichzelf hiermee heeft opgelegd en welk een breed program hij zijn lezer belooft te verwerkelijken. En ik beken eerlijk, dat ik vanaf het begin met een zekeren huiver tegen dien grootschen, al te grootschen opzet heb aangekeken. Het boek van Brouwers bestrijkt een ontzaglijk uitgebreid terrein. Maar juist doordat het krachtens zijn opzet gedwongen was vooral in de breedte te werken, moest het noodzakelijkerwijze aan diepgang inboeten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men de bemerking heeft gemaakt, dat het werk, eerlijk gezegd, wat oppervlakkig aandoet. Dit was de onvermijdelijke keerzijde der medaille en ik wil de laatste zijn, om er den auteur een breed-uitgemeten verwijt van te maken. Het was welhaast ondoenlijk aan dit bezwaar te ontkomen, nadat de schrijver
| |
| |
zich eenmaal zoo'n uitvoerig program had uitgestippeld. En denkelijk staat er als voordeel tegenover, dat de schrijver aldus met grooter zekerheid de breede kringen bereikt voor wie het boek bestemd is, dan wanneer hij het onderwerp had verengd en de wijze van behandeling verdiept.
Daarbij komt, - en ook dát maakt het geschikt voor een grooteren lezerskring, - dat dit boek, ondanks den omvang en de zware belasting met citaten, den klank heeft behouden van een getuigenis. ‘Overal, zoo schreef Pater A. van Straaten, spreekt de persoon van den schrijver door de tekst heen’. Inderdaad. En hij spreekt vanuit de volle en levende overtuiging zijner katholieke waarheid. Niet zelfgenoegzaam, maar wel met het verzekerd accent van iemand, die gelooft. De eerste regels van de Verantwoording spreken al onomwonden uit, op welk standpunt de schrijver staat. En ik meen, dat dit een goede hoedanigheid is voor een werk, dat zich van katholieke zijde als ‘oecumenisch’ aandient. Wij kunnen onzen gescheiden broeders geen beteren dienst bewijzen, dan door hen eraan te herinneren, dat van hereeniging of herstel der eenheid geen sprake kan zijn, buiten de waarheid om. Hereeniging zal zijn een zich samen vinden in de waarheid, in de volkomen en volledige waarheid. Of zij zal niet zijn! D. w.z. zij zal enkel kunnen zijn hereeniging in het Katholieke geloof, eenheid in den schoot der Moederkerk. Het is een verdienste van Brouwers' werk, dat het daaromtrent niet den geringsten twijfel laat bestaan en dat dit kardinale punt met een mannelijke en eerlijke oprechtheid wordt verkondigd
Maar de weg naar deze hereeniging in de volheid der waarheid wordt door de liefde gebaand en beschreden. Het zou een dwaasheid zijn, in dit vraagstuk waarheid en liefde als twee alternatieven te beschouwen. Wij, Katholieken, kunnen nu eenmaal - en dat om Christus' wil - niets ophebben met het idee van een Söderblom, die voor de volgens zijn inzicht onbereikbare overeenstemming in geloof en belijden in de plaats wilde stellen een eenheid van louter praktische samenwerking, van ‘christelijke’-sociale activiteit in de wereld. Zijn gedachte was: omtrent de waarheid worden we het toch nooit
| |
| |
eens; laten we althans één zijn in leven en werken. Zag hij dan niet, hoe wankel dit is? Wat is immers christelijk leven en werken, waaraan geen christelijke waarheid ten grondslag ligt? Of hoogstens een slap aftreksel, dat nauwelijks den naam ‘christelijk’ verdient?
Men versta mij niet verkeerd; wij keeren ons niet tegen samenwerking van christelijke groepen op sommige levensterreinen, ondanks hun dogmatische gescheidenheid. Deze kan zeer nuttig, onder omstandigheden zelfs noodzakelijk zijn; zij kan een groot goed vertegenwoordigen, ook in betrekking tot het verdere perspectief der christelijke eenheid. Maar wij verzetten ons tegen de groote fout der Stockholmbeweging, die den klank van het ‘Faith and Order’ wilde overstemmen door het zooveel vagere ‘Life and Work’. Wij verzetten ons tegen een ‘oecumenisme’, dat alles kan zijn behalve een verwerkelijking van Christus' eenheidsverlangen in Zijn Hoogepriesterlijk Gebed (Jo. 1721).
Het werk echter voor de hereeniging is primair een werk der liefde; van een liefde evenwel, die als hoogste gave de waarheid te bieden heeft. En zoo gezien, wil ik den paradoxalen zin van Oskar Bauhofer gaarne onderschrijven, dat dit werk, in zoover het menschelijk aandeel ter sprake komt, veel meer een werk der heiligen, dan dat der theologen is. Met de bijvoeging nochtans, dat naarmate de heilige meer theoloog en de theoloog meer heilige is, zij beiden in Gods hand een geschikter instrument zullen worden bevonden. Oprechtheid en waarheid is dus één vereischte bij alle oecumenisch streven, liefde het andere; beide onverbrekelijk en onvervangbaar.
Welnu, naast eerlijke oprechtheid is liefde en warme genegenheid zoowel ten opzichte van de Kerk, als ten opzichte van zijn afgescheiden broeders de sfeer, waarin het boek van kap. Brouwers werd geschreven. En het is een reden tot verheugen, dat deze eigenschap van het werk ook aan de andere zijde der scheidslijn zoo zuiver werd gevoeld. ‘Het is meer dan alleen beleefdheid’, zegt de Protestantsche recensent, dien ik reeds boven vermeldde, ‘als ik er prijs op stel, vooraf mijn eerbied voor de nobele intentie, de zuivere liefde en den
| |
| |
opmerkelijken ijver van den auteur met nadruk uit te spreken’. Hij noemt het boek op een andere plaats ‘zoo bijzonder goed en sympathiek bedoeld, met zooveel toewijding geschreven’.
***
Ik somde enkele goede hoedanigheden van het boek op, die wellicht nog eerder den schrijver zelf dan zijn werk sieren. Maar het tot nu gezegde is zeker niet de eenige grond voor mijn waardeering. Deze geldt ook - zij het niet onverdeeld, dan toch tot op groote hoogte - den inhoud en de bewerking der uitgebreide stof. Kap. Brouwers heeft al met al over een moeilijk onderwerp een boek geschreven dat voor een grooten lezerskring inderdaad leesbaar is. Hieraan doet het feit, dat er in dit lange geschrift enkele taaie gedeelten staan, dat het lang niet altijd zóó pakkend is als men uit sommige besprekingen zou vermoeden, dat de stijl zich hier en daar tot een vleugje rhetorica in den ongunstigen zin van het woord laat verleiden, tenslotte weinig af. Hij heeft een leesbaar boek geschreven en dat wel op de basis van een uitgebreide eruditie. Met onvermoeiden speurzin heeft de schrijver uit bronnen en litteratuur zijn gegevens verzameld. Zijn kennis van Vaderteksten en van de geschriften der Hervormers (Luther en Calvijn) is, zooals duidelijk blijkt, niet tweede-handsch. Wie de 4 blz.-lange lijst van geciteerde werken van Vaders en Kerkelijke Schrijvers (p. 293-296) maar even doorkijkt, wordt vervuld van een diep respect voor de werklust en studieijver van dezen kapelaan, die niet als vakman, maar als amateur in de uren die de practische zielzorg hem vrij liet, zich op de theologische wetenschappen toelegde. Men moet deze omstandigheden niet uit het oog verliezen, wil men het resultaat met billijkheid beoordeelen.
Dat resultaat was een werk, waaraan de schrijver zelf in zijn voorrede wetenschappelijke pretenties ontzegt, maar dat toch een overvloedige kennis bij den auteur veronderstelt, en dat ons heel wat wetenswaardigs heeft te leeren. Laat men er een professioneelen blik over gaan, dan zal men geen nieuwe, wetenschappelijke vondsten ontdekken. De getuigenissen
| |
| |
en teksten, die hij aanhaalt, hebben niet de nieuwheid van het nog onbekende; zij zullen, bijvoorbeeld, aan patrologen vertrouwd in de ooren klinken. Maar zooals zij in dit boek geciteerd worden, behouden ze toch iets van de frischheid van water, dat onmiddellijk uit de bron zelf is geschept, en niet uit vergaarbakken, waar het al een tijdlang stil heeft gestaan.
Dit boek maakt geen aanspraak op wetenschappelijkheid in den strengen zin. Laat ik dan niet de onbillijkheid begaan om aan het criterium van strenge wetenschappelijkheid dit werk te toetsen. Maar aangezien de schrijver zelf verklaart, dat alle gegevens en aanhalingen verantwoord zijn in de voetnoten, mag ik misschien mijn kritiek beginnen met een enkel woord te zeggen omtrent de wetenschappelijke apparatuur, die ik op het eind van dit boek zoo overvloedig vind.
Naast een Bronnen- en Litteratuurlijst, tref ik daar niet minder dan 51 bladzijden (p. 297-347) voetnoten en aanteekeningen. Wanneer ik die alle samentel, - zooals ook Ds. van den Akker schijnt gedaan te hebben; hij spreekt immers van 880 citaten - dan kom ik inderdaad tot dit respectabel aantal, en sans rancune overigens(!) zou ik Dominee er op kunnen wijzen, dat het getal citaten feitelijk nog grooter is. Want ten eerste zijn niet alle aanteekeningen in die lange litanie verantwoord en vervolgens constateer ik, dat verschillende noten meerdere citaten omvatten. Maar goed, 880 citaten! Inderdaad een geweldig aantal voor een werk dat geen wetenschappelijke pretenties heeft. De Protestantsche recensent onderging ze als een trommelvuur. Als een andere beeldspraak (eveneens aan de strategie ontleend) is toegestaan, dan zou ik het geheel nog liever vergelijken met een arsenaal van allerhande wapens, oude en nieuwe, roestige en glanzende, gescherpte en afgestompte. De uitgebreidheid der collectie geeft soms meer den indruk van een wapenmuseum dan van de outillage van een strijdend leger. Het had inderdaad gerust wat minder gekund, als bij het vergaren van het wapentuig een meer oordeelkundige keuze was toegepast. Ook bij de wapens van den geest komt het minder op het getal dan op de kwaliteit aan!
‘Niet-wetenschappelijk’ heeft een schaduwzijde, die bij- | |
| |
zonder door den vakman wordt waargenomen. Hij zal aanstonds opmerken, van hoe verschillende pluimage de vogels zijn, die hier rondvliegen. Werken van erkend wetenschappelijk gezag staan afgewisseld met andere van een veel lichter en minder betrouwbaar kaliber. En opmerken zal hij vooral, hoe weinig critisch het bronnen- en litteratuurgebruik bij den auteur is ingesteld.
Nu kan men tot op zekere hoogte de niet-wetenschappelijkheid van het werk voor vele lichtere feilen als een excuus laten gelden, maar het oordeel wordt toch in ongunstigen zin beinvloed, als men de slordigheden en onnauwkeurigheden ziet, die niet behoefden voor te komen. Om slechts enkele te noemen, die mij spontaan opvielen: op blz. 289 lees ik Funck i.p.v. Funk; Morel i.p.v. Morin; op blz. 290 wordt de 3e druk van Dr. De Jong's Kerkgeschiedenis als driedeelig vermeld, het zijn er evenwel vier. Fliche-Martin daarentegen krijgt 24 dln. toegewezen, waarvan echter het grootste gedeelte nog niet verschenen is. Onjuist is verder de titel van het boek van Smits van Waesberghe; deze moet zijn: De geest van Sint Ignatius in zijn orde. Op blz. 291 zal voorts met de ‘History of Development of Christian Science’ (sic) wel het bekende ‘Essay on the Development of Christian Doctrine’ van J.H. (niet H.J.) Newman bedoeld zijn.
Zoo zou ik nog een betrekkelijk lange lijst van fouten kunnen opstellen, die de waarde van het werk als geheel geen afbreuk doen, maar die op dit wetenschappelijk-verantwoordend gedeelte toch een heele reeks van smetje werpen. En dergelijke feilen treft men ook te vaak in den tekst van het boek zelf.
Op p. 40 en 44 staat Burckhard i.p.v. Burckhardt. Op blz. 61 plaatst schr. Petrus Damiani in de 10e eeuw; deze heilige stierf echter in 1072. Op blz. 85 gebruikt hij het vreemde woord verkatholieking. Op blz. 124 noemt hij God de Opperpriester in het Oude Verbond! Soms is niet duidelijk, (bijv. p. 180) waar een citaat begint of ophoudt. Theokotos op p. 244 wil ik als een zetfout passeeren. Maar zeker mag de schrijver het ‘ipsa conteret’ van de Vulgaat (Gen. 315) niet als een schriftuurargument presenteeren (blz. 243), en moet
| |
| |
hij de interpretatie van Rom. 224 (op blz. 279) verbeteren. Wat er nu staat, is een contra-sens. Ook in het kiezen van leerstellige formuleeringen blijkt soms de onvoldoende critische instelling van den auteur (zie bijv. p. 190 en 206).
Doch al deze feilen, op zich genomen, zijn van zoo bijkomstigen aard, dat ik ze niet eens als een tegenwicht in de balans zou werpen. Zij oefenen geen doorslaanden invloed op het oordeel uit en vermogen niet mijn waardeering merkbaar te verminderen. Met een glimlach zou men ze alle voorbij kunnen gaan; en wanneer ik in het begin sprak van een teleursteiling die dit boek ondanks zijn goede kwaliteiten mij bezorgde, dan doelde dat niet op deze vlekjes, die in een 2e uitgave reeds weggewasschen kunnen zijn. Zij raken het wezen van het boek tenslotte allerminst.
***
Er blijven mij enkele ernstiger bedenkingen, die dieper de kern van het werk raken. De eerste betreft de indeeling zelve, of wellicht beter gezegd, de verantwoording die de auteur op blz. 14-15 voor zijn indeeling aflegt. Ik heb eigenlijk geen bezwaar tegen de drie deelen, waaruit het boek is samengesteld; ik meen te begrijpen, dat er inderdaad onder een of anderen vorm deze drie-deeling moet zijn. Maar is de titel van de twee eerste deelen wel juist en logisch verantwoord? Als in het 1e deel het probleem zoo gesteld wordt: Was de afscheiding noodig? en de auteur deze vraag volstrekt negatief beantwoordt, hoe is er dan nog grond de 2e vraag aanhangig te maken, nl. of de Afscheiding wel wettig was? Ik moet eerlijk bekennen, dat dit mij niet duidelijk geworden is.
En wanneer we vervolgens tot een kritische beschouwing van elk der drie deelen overgaan, dan ontkomen we niet aan den indruk, dat ieder zijn specifieke zwakheden heeft.
Het Ie Deel is bedoeld als een historische schets, die den lezer probeert in te leiden in het geweldig tijdsgewricht der 16e eeuw. De Hervorming te beschouwen in haar oorzaken, die haar verklaarbaar maken, en in tegenstelling daarmee
| |
| |
de wording der Contra-reformatie (de schr. vergeve mij dezen term, dien hij liever vermijdt) schetsmatig aan te duiden, zoo zou men den opzet kunnen bepalen.
Welnu, mijn oordeel is, dat schrijver in dezen opzet niet voldoende, niet bevredigend slaagt. Hij heeft uitstekende litteratuur gebruikt, maar deze litteratuur heeft hij m.i. op een - ik zou haast zeggen - te anecdotische, te eenzijdige wijze aangewend. Hij klopt een vervaarlijk hard ‘mea-culpa’ op de borst der Kerk of althans van de representatieve leden der Kerk. Ik zou mijn indruk zoo willen formuleeren in de hoop dat de lezer mij niet misverstaat, dat het geheel te veel weg heeft van een biecht en te weinig van objectieve geschiedschrijving. Het blijft te zeer een opsomming van ongunstige feiten, waarvan men de onderlinge verhouding niet vatten kan. En nu weet ik wel, dat ook onze katholieke zonden onnoemelijk vele zijn, maar ik geloof niet, dat het tafereel dat de schr. voor ons ophangt de oorzakelijkheden voldoende juist belicht. Ik mis een duidelijke omschrijving van wat nu eigenlijk die Hervorming is, die hij wil gaan verklaren en waarvan hij de rechtmatigheid gaat onderzoeken. Waarom werd niet meer op de politieke dwang gewezen, op de lagere motieven, die deze omwenteling gunstig waren? Waarom bespreekt hij niet iets uitvoeriger op p. 48-49 de goede ‘hervormings’-pogingen, als hij het wel noodig achtte alle bederf uit te stallen? Samenvattend: het probleem van de oorzaken der Hervorming is o.i. zonder de noodige onderscheidingen gesteld in dit eerste gedeelte. En dit laat in den kritischen lezer een diepe onbevredigdheid.
***
De auteur noemt zelf het IIe Deel het wezenlijke van zijn werk (blz. 15) en dat is het inderdaad. De katholieke, vooral de niet-theologisch-geschoolde lezer vindt hier een schat van gegevens en getuigenissen, die hem in zijn geloofskennis verdiepen en zijn liefde tot de Moederkerk vermeerderen kan. Dat is een positieve waarde, die men zeker niet mag onderschatten. En ook de theologisch-onderlegde aanvaardt veel
| |
| |
van wat Brouwers hier bijeenbracht, met oprechte dankbaarheid. Maar hij zal ook enkele malen onaangenaam verrast worden door de bevinding, dat de auteur over de problematiek van eenige onderwerpen wel wat al te gemakkelijk heenglipt. Zoo noteerde ik voor mezelf, dat bij blz. 122 de problematiek rond Cyprianus feitelijk wordt doodgezwegen; en dat op blz. 149 e.v. de lyrische rhetoriek de zwakte van het hoofdstukje bedekken moet. En was ik Protestant, zouden dan de beschouwingen over Biecht en Eucharistie (Sacrament en Offer) mij wel zooveel nader gebracht hebben tot de katholieke leer? Is in deze hoofdstukken de leerverklaring en -verdediging wel nauwkeurig genoeg? Slaagt hij er bijvoorbeeld in de fundamenteele moeilijkheden omtrent het Misoffer zoo op te lossen, dat het stand houdt tegen een geserreerde kritiek? Neen, Ds. van den Akker staat niet alleen met zijn vraag- en uitroepteekens in margine! Ook in mijn exemplaar ontbreken ze niet. En ik waag zelfs de veronderstelling dat ze verschillende malen juist dezelfde passages zullen sieren!
De lezer meene nu echter niet, dat de schrijver, afgezien dan van deze partiéele gebreken, niet sterk zou staan in dit gedeelte van zijn werk. Hij heeft een methode gekozen, die in een eeuwenlang gebruik haar deugdelijkheid bewezen heeft en die een objectieve vastheid bezit als geen andere. Hij wordt geruggesteund door de onwrikbare sterkte van het historischapologetisch standpunt. Hij staat veilig op de rots; hij heeft een huis en een dak ter beschutting. Maar de keerzijde is, dat hij juist daarom misschien den Protestant van heden minder aanspreekt. Deze protestant aanvaardt niet als primair het vergelijken van leerstukken en het geschiedkundig toetsen ervan aan de leeringen der Oude Kerk. Hij zal wel onder den indruk komen van den rijkdom der getuigenissen. Maar voordat hij zelfs er toe komt om deze nader te onderzoeken en nauwgezet te overwegen, zal hij vooraf zich beroepen op zijn beleving. De Protestant wil maar uiterst moeilijk den weg van het redeneeren op, waar het over religieuze zaken gaat.
Het boek van Brouwers bekijkt het Protestantisme te uitsluitend als een leerstelsel, wat het in de huidige situatie m.i.
| |
| |
zeker niet meer is of althans zeer onvolkomen is. Het ziet het als een leerstelsel, dat 400 jaar geleden door Luther en Calvijn werd opgebouwd, en de auteur grijpt met ijver de gelegenheid aan om er het vitium originis van bloot te leggen. Maar de variaties die het Protestantisme onderging en die het brachten in de huidige situatie en problematiek, - het is reeds van meerdere zijden opgemerkt - aan deze dingen gaat dit boek te veel voorbij. Dat is zijn sterkte en zijn zwakte tegelijkertijd. Het is te weinig ‘Wort in der Zeit, Wort der Stunde’. De modern-protestantsche problematiek wordt om zoo te zeggen in dit boek niet aangeraakt. Barth, Brunner, Heim zijn namen, die men - en dit is symptomatisch - in dit werk vergeefs zal zoeken. Vormt dit alles geen ernstig bezwaar tegen een boek, dat zich als oecumenisch aandient?
Misschien is het voorafgaande ook de reden van de eenigszins bevreemdende wijze, waarop enkele vrijzinnige uitspraken met zekere instemming door den auteur worden geciteerd. Op de blz. 13, 178, 282 lees ik bijvoorbeeld aanhalingen uit Harnack, die veel beter konden worden geschrapt, omdat ze in diens bedoeling een heel anderen zin hebben, dan door Brouwers interpretatie wordt voorgesteld. Men kan een licht gevoel van ontsteltenis niet onderdrukken, als men dat gemis van aanvoelen der waarde constateert.
‘Naar het herstel der eenheid’ luidt de titel van het laatste Deel, het kortste en toch het meest sympathieke. Tè kort, vindt Ds. van den Akker. En toch, kan men eigenlijk wel veel meer zeggen, dan de schrijver deed, nu hij zich tot praktische, vrome en behartenswaardige wenken beperkte en het eigenlijk-theologische probleem omtrent de beginselen van een ‘katholiek oecumenisme’ niet aansneed en waarschijnlijk ook niet wilde aansnijden? Wie zich verdiepte in Congar's ‘Chrétiens Désunis’, zal het den schrijver niet kwalijk nemen, dat hij zijn toch al lijvig boek niet nog meer verzwaarde door een diepgaande theologische uiteenzetting van een netelige kwestie. Terwijl de discussies daaromtrent nog open staan en het laatste woord niet is gesproken, klampen wij ons met den schrijver vast aan de heerlijke, christelijke woor- | |
| |
den: Oprechtheid, waarheid en liefde. Zij alleen overbruggen de kloven, die nog steeds bestaan; verkleinen den afstand, die door een scheiding van vier eeuwen zeker niet geringer geworden is.
***
Het werd een lange weg, - langer, dan ik aanvankelijk zelf vermoedde -, dien ik den lezer liet bewandelen. Bij het scheiden kan ik hem slechts weinig anders aanbieden dan den raad, om het ondanks alles zoo mooie boek, dat er de aanleiding toe was, te lezen. En tevens de verontschuldiging, dat een zucht en een glimlach zoo'n langgerekte verantwoording noodig had...
|
|