| |
| |
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
Het glazen paardje.
Oom Herman schiet een bok.
Oom Herman was een diergenen die niet ophouden het vei te verteren voor zij den beer geschoten hebben.
Hij had een grenzeloos vertrouwen in de rechtschapenheid van het menschdom en, alhoewel alles behalve een ezel, bleef hij zich telkens stooten aan dezelfde steenen.
In alle omstandigheden waarin hij verkeerde meende hij dat er een beroep gedaan werd op zijn goed hart; waarbij dan gewoonlijk èn zijn hart èn zijn beurs het moesten ontgelden.
Zoo was oom Herman - niemand heeft hem ooit anders gekend: een man van een onverbeterlijk goed humeur die ook door de felste tegenslagen niet uit het lood geraakte en grootmoedig voorbij ging aan eigen lot.
Hij zou liever dood zijn gebleven dan dat hij iemand voor een halve cent benadeeld zou hebben; en vroeg men hem zijn duim voor iemand af te bijten: dan zou daarover stellig met oom Herman te redeneeren zijn geweest.
Vrijgezel gebleven omdat hij zijn levensdroom niet had zien verwezenlijken, bracht hij een goed deel van zijn tijd in de gelachkamers door waar, na het vierde of vijfde glas gewoonlijk, zijn lichte ontroerbaarheid zich lucht gaf in schaterlachen of tranen.
Oom Herman was tevens een man voor wie het spreekwoord heilig was en dus de kracht eener wet had; en omdat gedane zaken geen keer nemen en men den put niet meer behoeft te dempen als het kalf verdronken is, zat oom Herman dan ook geregeld zeer recht, zeer sereen en zonder de minste weerwraak in de herberg tegenover zijn eeuwig aanstaanden schoonvader: een grimmig oud heer met een gezicht als een tijptang, die zijn eenige dochter halsstarrig hield opgekooid en haar liever liet vergallen dan dat hij haar, naar zijn zeggen, het ongeluk injoeg met een man die in zijn zin
| |
| |
voor illusie en rethorica van elken wind een donderslag maakte.
En toch was oom Herman een fraai man!
Behalve voor paarden en honden had hij een vorstelijke voorliefde voor fietsen. In zeven kerkdorpen in den ronde stond hij bekend als een toegewijd beoefenaar der rijwielsport en er kon nergens een of andere fietswedstrijd op het programma staan of mijnheer Herman Dobbelsteen luisterde hem door zijn tegenwoordigheid op.
Op geen van zijn vele edelaardige eigenschappen liet hij zich zooveel voorstaan als op het feit dat hij, toen andere menschen er nog slechts van droomden, den eersten fiets had bereden: een nog al opzienbarende constructie met een onmogelijk hoog voor- en een even onooglijk klein achterrad waar, behalve de noodige evenwichtszin, nog een aanzienlijke mate van doodsverachting voor noodig was om hem te bestijgen en er zich op recht te houden.
Hij bleef er zich steeds van bewust dat hij met dat vehikel in zijn jeugd de gansche omgeving had verbaasd en de eenmaal zeer schoone oogen tot zich had getrokken van Godelive Dufour, de dochter van den reeds voornoemden griffier Dufour en het rijkste meisje dat men bij menschen-weten ooit onder de zon had gezien.
Sinds dat eerste vrij onhandelbare middel om zich te verplaatsen, had oom Herman het nooit minder dan met minstens twee der beste rijwielmerken kunnen stellen, welke eerst uit Duitschland en daarna uit Engeland betrokken werden en die hun glanspunt verwierven in den superieuren, bijna geheel verchroomden en met roode biezen verlakten Raleigh.
De bewondering die Hermke zich voor zijn heerlijken peetoom, wanneer die op zijn flonkerende rijwiel kwam aangetoerd, niet kon ontveinzen kreeg dan op eenmaal een knak door een voorval dat, hoe onschuldig ook, zijn noodlottige gevolgen had.
Oom Herman die de gewoonte had zijn vleeschwaren uit de naburige stad te betrekken, was tegen het feest van de heilige Caecilia - een heilige die hij om meer dan één reden
| |
| |
bizonder vereerde - op zijn Raleigh uitgereden om een duchtigen reebout.
Evenmin als hij verzuimde de ouders van Hermke op de hoogte te houden van al zijn gangen en wegen, kon hij het nalaten, vooral op den terugweg van stad, zijn waarlijk vele vrienden en bekenden aan te doen om hen naar hunne gezondheid te vragen en links en rechts in de herbergen te vertoeven waar hij klant was.
In het voordeel van oom Herman moet gezegd worden dat zijn rijwiel nooit koppig werd en hem nimmer in den steek liet; en dat hij zijn koopwaar voortaan veilig aan huis bracht sinds eens een losloopende karhond hem een kalfsbout van zijn Raleigh had gekaapt en kort daarop een even diefachtige tweevoeter er met zijn soepvleesch was vandoor gegaan toen hij zijn rijwiel onbeheerd voor de herberg had laten staan.
Sindsdien was oom Herman, tenminste op dat punt, wijzer geworden en nam hij aan elke deur waar hij afstapte zijn bagage trouw mee naar binnen.
Ook den genoemden reebout ter eere van St. Caecilia bracht oom Herman thuis; maar op een eenigszins andere wijze dan men van een verstandig man als waarvoor hij door wilde gaan verwachten mocht: op een wijze die hem in de oogen van zijn petekind, dat toen nog niet zooveel zin voor humor als zijn ouders had, zelfs grootelijks kleineerde.
Toen oom Herman, na de laatste halte verlaten en in het pikkedonker zijn bagage gepakt te hebben, den weg op wilde, geschiedde wat hem nog nooit was overkomen: de Raleigh weigerde dienst, wou niet meer voor noch achteruit. Omdat hij zich waarschijnlijk schaamde aan het licht te brengen dat zijn beroemde rijwiel den koop had opgegeven - hij was er op dat punt eergierig genoeg voor! - of omdat hij dacht dat de een of andere belhamel hem een poets had willen bakken die hij zich niet aan wilde laten gaan, maakte oom Herman van den nood een deugd, nam den fiets met den reebout erbij op zijn stoere schouders en stapte welgezind den avond door huiswaarts.
Een half uur later ongeveer kwam hij belast bij Hermke's
| |
| |
ouders aan en zette hij zwetend en met allerhande veronderstellingen over het wangedrag van zijn Raleigh zijn vracht in het portaal af.
Hij staat als een bok! zei oom Herman tegen de toegeloopen familieleden.
Maar vader lachte zijn meest mysterieuze lach en Karel, die ook onmiddellijk in de gaten gekregen had waar hem de knoop zat, kwam proestend moeder in de woonkamer verwittigen hoe zwaar oom Herman geladen was en dat hij mèt den reebout ook het achterwiel van den Raleigh aan den bagagedrager had vastgesnoerd.
Even later, toen vader het boeltje weer in orde gebracht had en oom Herman zich van zijn kant wel tienmaal voor een stommerik gehouden had, kwam hij even zegevierend als altijd en met open armen de woonkamer binnen om zijn familie van groot tot klein te omhelzen.
Oom Herman is dronken! zei Hermke toen plotseling hard genoeg tegen Duiveke dat hij het hooren kon.
En toen zagen allen dat het kind van een man, dat oom Herman was, de wazige oogen langzaam naar zijn petekind keerde, ze dan beschaamd op de borst sloeg en bitter begon te schreien.
| |
Tobias en de visch.
Tante Godelieve was dien morgen ten grave gedragen, een nicht van moeders zijde die heel haar leven te Brussel had doorgebracht en op den Trumpert, een klein buitengoed, tusschen ganzen, kippen en kalkoenen was komen te sterven.
Hermke Dobbelsteen was voor de gelegenheid in zijn beste kleeren gestoken en had den ganschen morgen haast niets anders moeten doen dan handen en kussen geven en snoepen.
Daar hij zich wee voelde van de drukte en de erfgenamen in huis was hij er, zoodra hij de kans schoon had gezien, tusschen uit gegaan en had hij zich bij de beek te turen gezet naar het drijven der zomerwolken in het water.
Fluweel was hem achterna geslopen den boomgaard in en had zich met den zucht als van een oud man te slapen gelegd
| |
| |
in de biezen. De stilte was daar volkomen; behalve het doffe stampen van den appelschimmel nu en dan die den kop tusschen de elzen gestoken had tegen de vliegen, en het koeren van een paar houtduiven in de platanen.
Plotseling zag Hermke voor zich in het water tusschen wier en kroos de rose staatvin staan wuiven van een baars; en een licht ging vonken in zijn kijkers, een spanning kwam in heel zijn wezen en hij rekte zich als Paskier wanneer die een muis hoort ritselen in het stroo.
Nu diende het toeval Hermke in zooverre dat achter hem op de bleek de waschmand van Birgitta op haar kop stond te drogen en dat de beek zeer laag was, daar de molenaar die waarschijnlijk zijn middagslaap hield het water had opgehouden boven de sluizen.
In minder dan geen tijd had de kleine Herman zijn schoenen en kousen uitgetrokken; en in het prettige vooruitzicht van de groote oogen die de gansche familie en vooral oom Herman op zou zetten wanneer hij den barbaar van een baars - want een barbaar, dat was hij, een richtige kanibaal! - zou weten te bemachtigen, had hij de mand bij een oor gegrepen en sopte hij voetje voor voetje met ingehouden adem het water in.
Voor de neus van den visch, die wonder boven wonder rustig bleef staan waaieren met zijn vinnen, dook Hermke de waschmand voorzichtig onder water; en terwijl hij strak het parelmoeren oog in de gaten hield dat hem als betooverd toeblonk van onder het kroos, kittelde hij met zijn linkerteen den baars onder den staart die daarop zonder eenig kwaad te vermoeden, statig de mand in stevende en gevangen zat.
Met een kreet van verrukking haalde Hermke de mand schielijk op; maar meteen begon de visch zoo woest van zich af te slaan dat de mand den visscher uit de handen schoot en deze, voor hij er erg in had, languit in het water lag te spartelen.
Alleen de knotwilgen zagen mijmerend toe op de worsteling tusschen mensch en dier en Fluweeltje, die door de driftige kreten van den onversaagden overweldiger uit zijn slaap gewekt was, stond vermetel te blaffen naar zijn klei- | |
| |
neen meester die, half onder water en half in de mand gelegen, den visch bij zijn kieuwen trachtte te grijpen; en die eindelijk zegevierend, met het gapende monster tegen zijn lichaam geklemd, uit het water opdook en druipnat op het droge stapte.
Daar, smeerlap! luchtte Hermke zijn woede, terwijl hij den visch op de bleek smakte waar die gulzig naar adem bleef snakken.
Doch nauwelijks had Fluweel aan hem geroken of de rakker bleek nog zooveel sprongen veil te hebben dat Hermke zich genoodzaakt zag van eerst finaal met hem af te rekenen voor hij de mand van Birgitta, die op het water dat nu snel was gaan wassen, de beek afdreef, kon redden.
Met den eersten besten baksteen ging hij den baars te lijf; en schrijlings over hem heen gezeten timmerde hij den kanjer zoo lang op zijn hersens tot deze geen kik meer gaf, geen vin meer verroerde.
Dan liep hij de mand achterna die hem bij de kromming der beek in de handen spoelde, en na deze weer op haar plaats gebracht te hebben waande hij zich over te kunnen geven aan het genoegen zijner zegepraal toen hij de nattigheid uit de pijpen zijner beste broek zag gutsen en hij zich plotseling op de vingers stond te bijten bij het onthutsende besef van wat hem te wachten stond.
Want voor zijn geest doemden nu een voor een de gezichten op van diegenen die hem met ontsteltenis aan zouden staren wanneer hij zoo, als een verzopen kat, onder hun oogen zou durven verschijnen.
Waar bleef nu opeens zijn zegepraal? Wat hield nu eigenlijk nog stand tegen het verdriet waarmee zijn moeder hem tegemoet zou treden, tegen den toorn in de oogen zijns vaders en tegen den spot in die van Karel en Marianne?
Ellendige baars! In zijn wanhoop van nog ooit in de genade van de zijnen te worden opgenomen liet hij den baars baars zijn en wierp hij zich op zijn rug in een opper hooi waar de zon zich over hem ontfermde en waar hij weldra, van boven tot onder vol slijm en schubben, een vischlucht begon uit te dampen die hem misselijk maakte.
| |
| |
Toen hij van voren droog was keerde hij den rug naar de zon en terwijl hij schuin naar de groote blauwe vliegen loerde die zich op het vischlijf neerzetten sloten zich ongemerkt zijn oogen en viel hij in een diepen slaap.
Van Hermke Dobbelsteen is eerder reeds verhaald geworden, dat zijn slaap onrustig kon zijn en vol verschrikking.
Dampend in het hooi gelegen en met de volle zomerzon op zijn lichaam kreeg hij nu pas droomend een visch te overmannen, veel gedrochtelijker nog dan de ontzenuwde baars: een vliegende visch nogwel waaraan vlerken groeiden en die plotseling met hem door struiken en boomen stoof, in razende vaart de daken over en driemaal het spits van een dorpstoren rondratelde om dan in een duikvlucht weer schielijk naar beneden te schieten met den kop in een opper hooi. Daar werd de woedende passagier hem eindelijk de baas en met den baksteen in beide handen koelde hij zijn drift op den keiharden kop van het monster dat hij stevig bekneld hield tusschen de knieën.
Hoe langer en hoe woester hij er in den blinde op los sloeg, des te driftiger hij scheen te worden. Hermke kende geen matiging, ook niet toen het bloed den visch uit den neus begon te loopen, ook niet toen deze meewarig een oog als om genade naar hem opsloeg, ook niet toen de visch met een snik - misschien wel zijn laatste - hem smeekend zijn beide oogen toewende. Hermke Dobbelsteen bezat zich-zelf niet meer, wist van geen ophouden meer, zelfsniet toen hij zag dat de visch onder zijn slagen een gelaat kreeg, een gezicht van een mensch, met een neus, met een mond en met oogen en wangen van een mensch; van een klein meisje. Hij hamerde door en kon, tegen zijn eigen verbouwereerdheid in, niets anders doen dan blijven hameren op het onschuldig kindergezicht. Ook toen hij merkte dat het meisje bloedde uit haar neus en mond moest hij tegen wil en dank doorgaan haar te hutsen en te blutsen en ook helaas! toen hij zich eensklaps bewust werd dat het Duiveke was die hij met een baksteen in zijn vuisten afschuwelijk zat te verminken in een opper hooi. - Duiveke!
| |
| |
Kermend van ellende, met bonzend hart en bonzend hoofd, schoot hij wakker. Niets! alleen Fluweel die flauw bij hem stond te janken en de rampspoedige visch met de gonzende vliegen erop.
Geen mensch in de buurt, geen Duiveke, geen vader of moeder, zelfs geen enkele erfgenaam!
Enkel de middagstilte, het zwatelen van het loover, het brieschen van den appelschimmel en op den kerktoren met korte tusschenpoozen een wild geklepper van leien.
Hermke sprong recht; want wanneer den pastoor den leiendekker op den toren heeft is dat voor een kleine jongen - en niet alleen voor dezen - eene gebeurtenis!
Er was evenwel geen leiendekker te bekennen: een teleurstelling meer voor Hermke die zich nu zoo goed en kwaad als het ging de schubben en het droge slijm van zijn baadje begon te krabben en het schreien nader stond dan het lachen.
Want behalve dat hij zich ziek en ellendig voelde, kon hij er geen zekerheid van krijgen of hij het misdrijf op Duiveke nu werkelijk begaan had of niet.
Het klepperen op het kerkdak ratelde hem keer op keer met korte rukken in de ooren en met zware beenen waagde hij zich eindelijk, met Fluweeltje achter zich aan, het tuinpad op naar den Wingerd.
Geen mensch in huis dan Paskier!
Vader en moeder stonden op straat met oom Herman, Marianne en Karel en met alle erfgenamen in een kring te luisteren.
Heel het stadje stond verbaasd naar den kerktoren te staren waartegen, nu eens van den eenen en dan weer van den anderen kant, een specht driftig zat te kloppen.
Hermke Dobbelsteen durfde slechts schoorvoetend naderen. Maar toen hij plotseling in den dichten kring der verwanten zijn zusje ontwaarde, geraakte hij buiten zich-zelve en terwijl hij lachend en schreiend tegelijk het onthutste Duiveke om den hals viel en met kussen overlaadde, wisten zijn ouders niet wat er met hem aan de hand was, vroegen Marianne en Karel met reden of hij gek geworden was en klapten de erfgenamen, op het voorbeeld van oom Herman, zoo luid
| |
| |
in de handen dat de vogel het daarboven hoorde en wegvloog van den toren.
| |
De noodlottige waterpot.
Hermke Dobbelsteen deed dikwijls wat hij niet doen wilde: dingen die hij voor puur onmogelijk achtte. Wat hem, behalve de barre verrassing, niet zelden de noodige klappen opbracht alhoewel hij er geen haar wijzer door werd.
Telkens en telkens weer, als gedreven door een raadselachtigen willekeur, mat hij blindelings zijn willen en kunnen aan het schijnbaar onmogelijke met bijna altijd hetzelfde verbijsterende resultaat; moest hij willen en kunnen wat hij eigenlijk niet wilde en kon.
Hermke Dobbelsteen werd sinds lang al getrokken door den geheimzinnigen watermolen met zijn knorrend en grommend leven van binnen, waaruit nu en dan een meelwit mannetje, Jepke genaamd, naar buiten kwam op de sluis om naar de lucht en het water te kijken.
Daar had Jepke op zekeren dag zijn kleinen huisraad uitgedragen en zijn beddegoed te luchten gelegd; en een porcelijnen waterpot stond zoo parmantig boven alles uit op de sluis dat het grappig was om te zien.
Daar zou vast een vogel in gaan huizen als Jepke hem daar staan liet, dacht Hermke en meteen daagde de waterpot hem uit om eens op hem te mikken.
Voor hij het wist had Hermke een ronde gladde kiezelsteen vast tusschen zijn vingers zitten en smeet hij, overtuigd als hij was van den pot niet te zullen raken, het huismeubel in gruzelementen van zijn plaats.
Verdikke! riep Hermke en meteen stond Jepke daar op de sluis al te dreigen met de vuist en te lamenteeren alsof er een moord was begaan.
Een groote schaduw viel over het hart van Hermke; en de bedremmelde boosdoener tegen wil en dank vlood voor den toorn der gerechtigheid in het hazelaarsboschje, van waaruit hij enkele oogenblikken later hoorde dat Jepke den molen had stil gezet.
Die zou nu op staanden voet zijn aanklacht gaan indienen
| |
| |
bij zijn vader of, wat nog erger was, bij de politie, dacht Hermke; en werkelijk zag hij onmiddelijk daarop den molenaar de landstraat opgaan naar het stadje.
Het laat zich raden dat Hermke toen meteen maar liever dood was gegaan en dat zijn klachten tegen het leven en zijn wisselvalligheden menigvuldiger werden naarmate hij zich in zijn verbouwereerde verbeelding al de akeligheden voorspiegelde die uit zijn wandaad voort zouden vloeien.
Hoe verrukkelijk moest het zijn om nooit meer kwaad te moeten doen en om nooit meer door de menschen op de hielen gezeten te worden!
En van uit het hazelaarsboschje beklaagde Hermke Dobbelsteen zich bij God; en hij vroeg Hem dat hij nu maar sterven mocht of dat er nu gauw iets met hem gebeuren zou waardoor hij groot en aangenaam zou worden in de oogen der menschen. Hermke wachtte; maar er gebeurde niets!
De struiken ruischten een beetje, een haan kraaide achter den molen en een heel nest blauwververtjes, pas uitgevlogen, wipte en piepte rond hem in de takken. Dat was alles want nu liet God hem ook al in den steek en wie zou zich verder nog over hem ontfermen?
In heel zijn kleine wereld wist Hermke Dobbelsteen niemand meer waarop hij zich kon beroepen. Van zijn vader en moeder en van alle andere huisgenooten zag hij de toornige of bedroefde oogen; en de arm der gerechtigheid strekte zich al langer en langer naar hem uit.
Het water was nabij, de molenkolk was diep en driftig en gaapte tusschen haar verradelijke gewassen van biezen en duivelsknuppels om hem te verslinden.
Maar zich-zelf verliezen, dat mocht niet; die zich eigenzinnig verdeden gingen regelrecht naar de hel, zooals broer van den Roompot die zich verdaan had toen hij geen uitweg meer wist en het water hem gekomen was tot aan de tanden.
Neen, een broer uit den Roompot wou Hermke niet worden, dat nooit! Dat wilde hij zijn ouders niet aandoen! Maar wat dan wel?
En meteen wist hij het: Hij zou er van door gaan, ver weg, dagen, weken, maanden lang, tot iemand langs een landstraat
| |
| |
hem vinden zou, medelijden met hem hebben en hem misschien opnemen in zijn huis.
Als hij een roover was die hem dooden zou was ook niet erg!
Maar waarschijnlijk toch zou een goede man hem vinden die op zekeren dag in de krant zou lezen dat er een kleine jongen verdwenen, misschien wel verdronken, was: een kleine jongen en Herman Dobbelsteen is zijn naam. En Hermke zou dan zwijgen en zich stil houden tot de pot vergeten was en Jepke misschien al dood. Hij zou de schapen van zijn heerschap hoeden en ondertusschen aan zijn ouders en aan Duiveke denken, maar ook zijn mond houden en wachten tot alles goed was.
Hermke was aan het loopen gegaan. Hij liep door het hazelaarsboschje langs de beek den Helmstok op en kwam over den Hokkel in het Annabosch.
Hij voelde zich licht en bevrijd en reeds half gewroken.
Op den Bijenberg zag hij even om naar het stadje, met een beetje leedvermaak in de oogen, want hij genoot er van hoe, wanneer de avondklokken geluid zouden hebben, misschien de geheele plaats in rep en roer zou geraken, hoe naar alle kanten menschen met lantaarns den nacht in zouden trekken om hem te zoeken en hoe allen den naam zouden roepen van die dan reeds vèr weg was!
Hermke Dobbelsteen loopt over den Beijenberg naar de zwarte heide. Daar achter worden de bosschen dichter, donkerder naar den Avondroodsberg toe, waarboven des avonds negen schitterende schilddragende engelen in het gelid staan met brandende zwaarden.
Aan dat alles geeft Hermke zich roekeloos over: Hermke die de menschen ontvlucht om hen te vinden!
Een konijn kruist in eenen roef zijn pad; een eekhoorn vlucht in een spar en een meerkol galmt door de bosschen.
Aan den rand van een dennenbosch ziet hij den rentmeester staan van het kasteel met het geweer over den schouder. Twee honden liggen aan zijn voeten te hijgen. In een verren hoog sluit Hermke achter hem voorbij en belandt in de duinen: woeste zanderige bulten vol begroeide plekken waarop jeneverbessen en bramen.
| |
| |
De bramen zijn rijp en lokken; met handen vol graait hij de dikke donkere vruchten van de takken en propt er zich mee vol. Hij steekt de tong uit die hij nu weet dat paars en blauw is en tuurt ernaar langs zijn neus. Dan spuwt hij in zijn handen en zegt: bloed! en veegt het af aan zijn broekje. Bloed! in de verte valt een schot. Een paar houtduiven snorren over hem heen. Hij stapt voort en vindt nog meer bramen waarvan hij snoepen blijft. De weelde overweldigt hem, zooveel zag hij er nergens. Hij zou ervan willen meedeelen aan Duiveke die al droog slaapt...
Waarom moet hij daar nu ineens aan denken?
Hìj slaapt niet droog, tenminste niet altijd! Waarom doet hij dat niet? Waarom moet hij zoo dikwijls doen wat hij vast niet wil?
En het verzet, dat langzaam in hem begon te breken, herstelt zich weer.
Wacht maar! wanneer hij maar eens voor goed verloren is, als allen om hem roepen of schreien, dan zullen zij zien.
Neen hij slaapt nog niet geheel droog, maar moet hij daarom door zijn moeder gestraft en door Karel en Marianne gejudast worden?
Hij zal zijn wereld veroveren, wacht maar!
En Hermke stapt voort over de duinen. Hij ziet al geen bramen en geen wereld meer, hij kent zich zelf niet meer. Hij is Hermke Dobbelsteen niet meer. Hij vraagt er niet naar wie hij is. Hij is buiten en boven zijn kunnen en willen: wat hij niet zijn kan en niet wil! Hij gaat en hij zal verloren zijn voor allen; en zij zullen huilen, roepen!
Zijn voeten zinken weg in het zand; hij schuift, hij glijdt; als hij valt lacht hij omdat hij valt en blijft hij een tijdje liggen. Hij kruipt weer recht en balt de vuist naar een haas die recht voor hem uitschiet en komt in een kreupelbosch op een pad dat hij volgt en waar hij het hout hoort kraken van de droogte. Het pad stijgt en daalt en loopt uit op een bosch met een laan van beuken: een gelei naar een hoeve die hij in de verte wit ziet schemeren tusschen de stammen.
Daar moet hij niet zijn, nog niet!
En op goed geluk weer slaat hij links af langs een stoppel- | |
| |
veld op de bosschen aan, en opnieuw verzeilt hij in dennen en duinen: in een wildernis woest en ledig waarin hij zich al dieper verliest; tot de schaduwen zich overal verlengen en de hemelen achter hem beginnen te grauwen.
Vóór hem staat de hemel vol vuur.
Hij voelt geen vrees of benauwdheid: alleen maar zijn verzet en de geneugte - het zoete leedwezen - van even, even maar verloren te zijn.
Weer valt hij zoo lang als hij gewassen is in het zand en ligt hij plat op zijn buik tegen den kop van een duin; met zijn neus voor een rits kuiltjes. Mierenleeuwen! herinnert de kleine dierentemmer zich van Karel. Hij ligt en houdt zich koest. Onverhoeds doopt hij den vinger in een putje, maar daar hebben de leeuwen niet van terug; zij laten zich zoo niet verschalken!
Hermke kan het gansche rijtje vangputten overkijken en ziet scherp toe of een mier of spin, liefst met een larf beladen, in de kuilen tuimelt en, onder zand bedolven, den afgrond in wordt gesleurd. Niets, geen mier en geen mug! Doch daar komt als geroepen een hooiwagen op hooge beenen van zijn schouders geloopen en zijn arm opgezet.
Ho, jongen, dat gaat te ver!
Aan hooiwagens en waterspinnen heeft Hermke altijd het land gehad.
Hij pakt het beest bij zijn pooten, rukt het de stelten uit die nog wanhopig rekken en, na het bolletje beest in den leeuwenkuil gelaten te hebben, ligt hij gespannen te wachten op het drama dat zich voltrekken gaat.
Intusschen echter trekt Klaas Vaak hem de kap over den kop en Hermke Dobbelsteen slaapt; en droomt opnieuw een verschrikkelijken droom!
Hermke zit bij de waterschep met Paskier naast zich die op muizen loert en Jepke staat op de sluis naar den hemel en naar het water te kijken. De molen gromt en het waterrad draait. De beek schuimt.
Er is niets gebeurd; er is wonderlijk genoeg niets gebeurd!
En alsof er niets gebeurd was staat daar weer die porcelijnen waterpot op de sluis te blinken.
| |
| |
En Hermke Dobbelsteen roept naar Jepke: Jij moest dien pot daar maar laten staan, Jepke, want daar kon best eens een vogel in komen houden!
Die houdt er al lang in, zegt Jepke: een blauwververtje met eitjes; kijk maar.
En als Hermke toeloopt en in den pot kijkt, drukt het verraderlijke Jepke hem met een adembenemende handigheid den waterpot over de ooren op den kop.
Hermke zit gevangen en gilt, maar Jepke lacht en laat hem gillen, rukken en wringen. Hoe harder en radeloozer hij wringt, des te steviger raakt zijn kop in den pot bekneld. Behalve nog dat hij ieder oogenblik dreigt te stikken, schaamt Hermke zich de oogen uit den kop. En Jepke lacht in eenen door, terwijl Hermke hoort dat alle straatjongens op hem komen afhollen met steenen.
Gooi hem kapot! gooi hem kapot! tiert Jepke, en wat blijft Hermke anders over dan met den ellendigen waterpot op zijn kop en met het gansche stadje achter zich aan door het hazelaarsboschje den helmtok op te vluchten en over den Hokkel het Annabosch in? Daar ziet hij dat de renemeester met zijn geweer op hem aanlegt.
Schiet hem kapot, hoort hij Jepke weer tieren; en als hij zich hals over kop op goed geluk in een vossenhol stort, spat de pot om zijn kop in gruzelementen en ligt Hermke, met den mond vol zand en met den avond in de oogen, tegen den top van een duin.
Langzaam komt hij recht; en als hij in zijn groote verwildering zijn spoor weer gevonden heeft, beseft hij alles en begint hij zachtjes te schreien.
Op den duintop zit hij neer en rondom staat de nacht: een geheimzinnige zomernacht vol stilten en toch vol geluiden.
Wat moet hij doen die al weer heeft moeten doen wat hij niet wilde en nooit meer doen zal?
Ver ligt het stadje waar, van het vallen van den avond af, de honden reeds bassen en waar aldoor menschen uit- en ingaan met puthaken en lantaarns; waar alle wateren en putten zijn afgedregd en waar laat nog vrouwen rond Jepke
| |
| |
staan die Hermke Dobbelsteen, dat broekje, voor het laatst gezien heeft bij den molen.
Van den waterpot is niet eens gerept geworden. Jepke heeft de eerste aanwijzingen gegeven en ijverig de beek mee afgezocht, van het Hazelaarsboschje omlaag tot voorbij den oliemolen.
Mijnheer de baron heeft naar de stad getelefoneerd om Herta den speurhond en heel het dorp staat nu in afwachting van het dier en zijn begeleiders.
Wat er intusschen bij Hermke Dobbelsteen thuis gebeurt laat zich nauwelijks beschrijven; de verwachtingen van den kleinen avonturier zijn daar geen haartje onder de maat gebleven.
Oom Herman loopt als een bezetene door het stadje en zegt zelf dat hij zijn kop kwijt is. Een beklemmende hoop blijft nog over; en die is op Herta gevestigd!
Tegen middernacht eindelijk stuift een groote auto het stadje binnen die van den Beijenberg af reeds de verblindende stralenbundels zijner koplampen vooruit gesmeten heeft over de huizen.
Mijnheer de baron en oom Herman staan klaar om de heeren te verwelkomen.
Twee politieagenten stappen uit en dan springt onder de bewonderende blikken der wachtenden de spitse Duitsche herder uit den wagen die na enkele plichtplegingen en confrontaties zijn donkeren tocht begint.
Jepke gaat de heeren voor naar de plaats bij het Hazelaarsboschje waar hij den jongen het laatst gezien heeft.
Het gansche stadje ziet zwijgend den stoet vertrekken: Jepke voorop, de agenten met den hond; en daar achter de baron en oom Herman, de rentmeester met zijn geweer nog altijd over den schouder en de veldwachter.
Bij het Hazelaarsboschje vind Herta spoedig een spoor; en nu gaat het rustig de nacht in op den Hokkel toe. Van tijd tot tijd raakt de hond het spoor kwijt, in het kreupelhout en in de zanden van den nachtegaal, en keert de stoet op zijn schreden terug om dan weer een anderen weg in te slaan.
Een tiental mannen volgen van uit de verte, stroopers
| |
| |
veelal en nietsnutters die thuis zijn in de bosschen als in de zakken van hun broek, veel beter dan mijnheer de baron en zijn rentmeester zelf, veel beter dan dezen behaagt. Zwijgend schrijden zij achter de voorste speurders aan die zij hier en daar even in doodsche stilte zien stilstaan; en dan weer haastig voort zien gaan in de richting van den Avondroodsberg.
Plotseling klinkt in de diepte der bosschen een schot en staan de mannen als aan den grond genageld!
En meteen vernemen zij iets als de schreeuw van een dier; dan blaffen de honden en hooren zij een verward geroep van stemmen.
Haastig springen zij naderbij en vinden de agenten, den baron, oom Herman en den veldwachter geknield bij Jepke die daar neerligt met een schot in zijn hoofd.
De rentmeester staat terzijde met den kop tegen een boom en den voet op het geweer.
Jepke reutelt; de hond kreunt.
Wat is er?
Een ongeluk! zegt de baron.
De rentmeester slaat zich met den vuist tegen den kop: Stommerik die ik ben! klaagt hij zich aan.
De mannen zwijgen; sommigen nemen hun pet af.
Twee kerels maken rechtsomkeer om den pastoor te halen.
Kunnen wij iets doen? vraagt Krekels, de strooper.
Niets! zegt een agent; het is zoo met hem gedaan.
Laat ons dan bidden, beveelt Marinus de veldwachter.
En zij bidden.
De bosschen luisteren. Alleen de baron staat.
En die ziet daar opeens, op eenigen afstand van de plaats des onheils, een kleinen mensch met de handen op den rug in het maanlicht staan: Hermke Dobbelsteen.
De baron kan zijn oogen niet gelooven; maar meteen begint de stervende te gorgelen en bloed borrelt hem uit den mond.
Dan knielt ook mijnheer de baron bij den stervende neer; en zich over hem heen buigend spreekt hij dezen toe: Jepke, het kind is terecht!
God dank! antwoordt Jepke; God... dank...!
| |
| |
En dit was het laatste.
Halverweg de bosschen ontmoet de pastoor met den H. Olie den stoet met het lijk en het kind.
Daar houden zij halt en zetten de dragers hun last van de schouders.
Als de priester Jepke een kruisje met het Chrisma geeft; is zijn voorhoofd reeds steenkoud.
Hermke zit op de schouders van Dorus den Vogelaar.
De voeten der mannen gaan zwaar over de aarde; en als zij het stadje binnen komen zijn hun hoofden diep gebogen....
En daagt de morgen.
|
|