Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 370] [p. 370] Jos. Panhuijsen Twee verzen. Westersch. De vreeze Gods heb ik altijd bezeten, de vreeze Gods heb ik altijd gehad, maar ach! de liefde tot de schepselen mede bleef mij ontbreken tot op dezen dag. Duister en koel ga ik op deze aarde in zonnelicht, in schaduw en in nacht, sterren verrijzen, boomen krijgen bladeren, licht, groen en licht, maar ach! mijn hart blijft zwart. Licht, groen en licht, omringt mij de natuur, maar ach! ik zie niet verder dan mijn oogen, doorbreek dien kring, geef mij het vlammend vuur, geef mij de tranen, die als regen stroomen. [pagina 371] [p. 371] Grieksch. 'o philtat' - Ik denk aan al de teederheden, die zijn vergleden met den tijd, maar die nu staan als sterrebeelden aan 't firmament der eeuwigheid. Ik zie de Grieksche strijders weenen om 't prille lijk van Polyxeen. Wat wil dit kweelen om mij henen? Is 't niet, in Tauren, Ifigeen, die kweelde, toen Orestes kwam, o allerliefste? Het wordt duister, ik zie twee oogen als een vlam, mijn hart klopt hoorbaar en ik luister en 'k hoor het lied van maan en ster van haar, die sliep zonder genoot. Is dit vergaan en lijkt dit ver? Het klinkt vlakbij en hopeloos. Vorige Volgende