André Munnichs
Torengang in Brugge
Mijn hoed neem ik af, als ik Brugge binnentreed, het schrijn van Vlaanderen; ik groet de stad.
Daar rijzen ze in de nevelen der luchten, lagunen uit den bloei der middeleeuwen, de torens van Sint Salvator, Lieve Vrouwe en van Halle; de Redder, Zijn Moeder, en, zonder spits, de toren van den zwoegenden mensch. Teruggeweken, op den achtergrond, staat de Halletoren in het midden.
Ik groet Gezelle's stad en zwijg.
Nog heffen zich in mijn geest de torens hoog van Gent. En zwijgend begin ik te loopen langs de gevelen. Niet door de hoofdstraten voert mijn gang, maar terzij neem ik mijn weg door oude, blinde straten.
Mijn ziel groet weer haar stad, haar thuis; terug ben ik hier na zeven jaren. Een oorlog ligt daartusschen, die ik hier in Brugge heb zien uitbreken; jammerend stonden de vrouwen in alle deuren, temidden hunner kinderen; soldaten dreven paardendrommen door de straten. Maar wat is een oorlog voor Brugge, wat zijn haar zeven jaren, deze stad, die eeuwen in zich draagt, die werelden zag komen en gaan en die zich handhaafde uit verre tijden om allen komenden geslachten te openbaren en te doen gedenken de schatten, die de Nederlanden in hun wezen dragen.
Daarom ga ik langs terzij de stad van Brugge binnen.
* * *
In treurnis zit bij een open kerkdeur de naakte Christus in een grot, Zijn handen geboeid, met doornen gekroond, de schepter der bespotting in Zijn arm. Hij schouwt, in Zichzelven, over de arme huidige wereld, die Hem vergeet. In Hem treurt Brugge over het erfgoed, dat verloren dreigt te gaan.
Groot hangt tegen den kerkmuur de rouwaankondiging van een doode; de lijkdienst zal gehouden worden in de hoofdkerk van Sint Salvator. Zoo ontmoet ik het eerst den Lijdende en den doode.