| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
D.E. Wending
Oud geloof
Eerst nu begin ik te gelooven
met het geloof mijner vaderen...
de aarde onder mij werd mij een blad
bij de zwaarte van mijn geloof,
en de hemel boven mij werd mij lood
bij de lichtheid van mijn geloof;
wat zichtbaar is kan ik niet meer zien
bij het gezicht van het onzichtbare,
en de werkelijkheid, die ik tast,
is een droom bij mijn werkelijkheid...
Gods wezen waait over het huis
en door den tuin, dat de bloemen buigen,
al zijn geheimen zijn duiven,
die roekoeken in het hout rondom;
zijn Engelen komen de trap op en gaan
en zijn Heiligen zitten in de kamers,
heden dezen, morgen genen,
als het wisselen van de stralen der zon,
die nimmer dezelfde zijn en toch immer
en binnenschijnen of ik ze nog nooit zag;
mijn moeder, zonder dat zij het weet,
draagt het beeld van Maria in haar leden,
en in mijn vader, waar als het licht,
| |
| |
treedt mij schemerend de Christus tegen...
Eerst nu begin ik te gelooven
met het geloof mijner vaderen...
die de plek wisten, ginds achter de kim.
waar het Paradijs verdween als een smeltende avond;
die de Aartsvaders hadden zien wandelen,
daar, in de rijpe velden, in de zon;
die op dien heuvel, dien alleenen, in het bosch,
Gods Zoon stil aan het kruis hadden gezien;
wien het stralen van den Paaschmorgen over hun streek
als de dageraad blonk van de zon bij hun bruiloft;
de Apostelen spraken met hen op den akker,
samen gingen zij het pad door het koren,
en het Evangelieboek, dat zij meekregen,
lazen zij luidop bij den haard;
in zijn vuur en in de vlam van het huislicht
glansde, mild en toch verterend,
de verre brand van Pinksteren,
en hun stem las zich warm en heilig;
mensch en dier gaan samen ter rust,
of zij zich in de eeuwigheid legeren,
en als zij wakker worden zien zij in het gelaat
van God, die met hen ontwaakt en glimlacht;
de gestorvenen leven en wachten geduldig,
als bekenden die wandelen in bongerd en wei,
en de levenden, ook die niet van het huis,
magen zijn zij hun allen en vrienden...
Ik begin weer te gelooven
met het geloof mijner vaderen...
alles wordt zoo eenvoudig als het lied
van den vogel in de kooi aan den wand,
en als het tikken van de oude klok
| |
| |
tegenover het kruis, dat den tijd heeft overwonnen,
en als de geur van de linde door de deur,
die den komenden hemel verkondigt...
Ik begin weer te gelooven
met het geloof mijner vaderen...
alles is mij eenvoudig als het oog,
alleen de zonde is verwikkeling;
ik verloor mijn weten in mijn hart
en mijn hart in dat van mijn Vader;
ik eet mijn brood in vrede en genot
en, simpel als deze snee, Gods wereld, de mijne...
| |
| |
Ik begin weer te gelooven
met het geloof mijner vaderen...
toen zij, stervende, de oogen sloten,
of zij de blinden loken, buiten om het huis,
het hart als van een kind om den laatsten wagen,
waarmee, gouden, de oogst was binnengewankeld;
den sterretintel in het verweerde haar
en op de noeste hand, nu zacht als van een moeder;
een prevelgebed in den kloeken mond
en Gods ontzag in gang en blikken -
toen men hen uitdroeg, plechtig schoon,
den stommen hond langs en het schreiend gehinnik
van het verweesde paard in den ouden stal,
en de snikkende knechtschap, die om beurt
den heer, hun aller vader, hieven;
toen bij gebed en klare stilte
hij huis en hof liet, met zijn vrouw
en kinderen door de velden trekkend,
zoo zeker als hij hield den ploeg
bij het zingen van Gods zon en winden...
Nu geloof ik weer met het oud geloof
van mijn stoere, verre vaderen...
toen zij, dood, gelijk geen veldheer binnentogen
het trouwe kerkje, waar de Christus, gerezen,
hen voor zich riep en met hen sprak
- als zij eens 's morgens met hun knechten -
over wereld, leven, dood en over
(bij het klimmen van het klokkeroepen)
de opstanding en het groot gericht
- zij zagen rustig Hem in de oogen -
en de onverzettelijke eeuwigheid,
met een tuimelenden hemel van geluk
en zaligheid over alle boorden,
gelijk de volle melk eens plaste
| |
| |
de emmers over, in de keuken,
toen de roode tegels wit zich zogen;
en na den dienst, of de jongste dag
reeds opstak, door de blaren huiverend,
lei men den doode als een levende
zoo zacht, met streelende hand en oog,
in den milden grond, het gelaat gewend
het torenkruis toe, dat de zon door
den hemel in stak, recht in het zingen
van Engelen en Heiligen, tot vóór God...
Ik geloof nu weer met het oud geloof
van mijne lieve, verre vaderen...
in de aarde rustend als het zaad,
dat op hun zolder lag gespreid,
de lente wachtend en Gods uur
om in de veilige voor te vallen;
in de onrust van de wilde wereld
rusten zij goedig, zonnezeker
van hun opstanding op den grooten dag
en den ingang in het eeuwige leven...
ik eet mijn brood in vrede en genot
en, simpel als deze snee, Gods wereld, de mijne...
|
|