| |
| |
| |
Kroniek
De cyclus ‘Een liefde’
van Paul Haimon (Uitgeverij Winants C.V., Heerlen)
De beoordeling van een bundel liefdeslyriek komt mij een hachelijke onderneming voor. Met hoeveel schroom de criticus het werk ook wenst te benaderen, zo licht kan hij met een ondoordacht woord den mèns treffen die hier wel met bizonder intieme banden aan zijn poëtische stof gebonden moet zijn. Niet hachelijker is deze onderneming evenwel dan het wereldkundig maken zelf, onder den vorm van verzen of hoe dan ook, van de eigen liefdesbelevenis. Gelukkig is voor den jongen mens de liefde een poëtische aangelegenheid; evenzeer gelukkig komt bij het merendeel niet de gedachte op, die belevenis in gedichten uit te drukken, en indien het al mocht gebeuren, ook anderen dan de geliefde deelgenoot te maken van het berijmde resultaat zijner gemoedsuitstortingen. Ik noem dit laatste gelukkig, niet zozeer omdat de publiciteit schadelijk zou kunnen zijn voor de liefdesverhouding in kwestie - dat moeten de betrokkenen dan maar zelf weten -, maar vooral omdat een overmaat aan lyrische liefdesontboezemingen de lyriek nog meer in discrediet kan brengen dan zij al is. Het is nu eenmaal zo, hoe gaarne wij het ook anders zouden wensen, dat de liefde alléén iemand niet tot dichter kan maken. Daar hoort nog iets anders toe.
Men kan dit andere gemakshalve vormvermogen noemen, indien daaronder althans niet verstaan wordt een vaardigheid om woorden in een rhytmisch en klinkend verband samen te voegen. De aesthetische vorm is, om het zo maar eens uit te drukken een innerlijke vorm; hij is, naar het bekende beeld, de gist die het gevormde object geheel doortrekt. Evenals iedere beeldspraak is ook deze slechts ten dele juist. Want terwijl de gist een substantie is, die ook op zichzelf bestaan kan, treft men nergens een dichterlijke vorm aan los van het
| |
| |
gedicht. De vorm is wezensbestanddeel van het gedicht. Het is voor de dichters zelf een boeiend raadsel, hoe de vormgeving, het maken van het gedicht in zijn werk gaat. Voorzover zij er een verklaring voor wisten te geven, kwamen zij niet verder dan tot de verzekering, dat het gedicht ‘groeit’, ‘rijpt’ of ook wel ‘geboren wordt’. Indien men aan dergelijke uitspraken enig houvast heeft, dan mag men er wel uit concluderen dat er iets van den dichter zelf in het gedicht overgaat. Vandaar de somwijlen iets te nadrukkelijke betogen, dat het gedicht - of het kunstwerk in het algemeen - het persoonlijk merkteken van den maker moet dragen. Hoe juist die eis op zichzelf ook moge zijn, hij mag niet doen vergeten dat hij slechts één zijde van de dichterlijke vormgeving belicht. De andere kant bestaat hierin, dat het gegroeide, gerijpte of geborene, eenmaal ontstaan, een eigen zelfstandigheid bezit en als zodanig een eigen functie vervult. De dichter, die het pas gemaakte gedicht met verwonderde ogen leest, logenstraft het subjectivisme van den huidigen tijd, dat, meer dan voor het gemaakte, belangstelling weet op te brengen voor den maker.
Wellicht merkt gij op, critische lezer, dat ik met mijn abstracte beschouwingen tot hier toe al uiterst weinig belangstelling getoond heb zowel voor den auteur als voor den bundel, dien ik mij voorgenomen had te bespreken. Geduld! ik wilde vooraf u de bekentenis ontlokken, dat gij, evenals ik, van een gedicht verlangt meer te zijn dan de strikt-persoonlijke uitdrukking van strikt-persoonlijke gewaarwordingen. Ik wilde het met u er over eens zijn, dat het gedicht, wil het aan zijn eigenheid beantwoorden, moet uitstijgen boven zijn maker en, zij het zonder hem te verloochenen, een algemener menselijke waarde moet vertolken. Indien gij ooit in aanraking zijt gekomen met alleszins liefderijk bedoelde rijmproducten, waarmee somwijlen jongelieden ook in dezen onbeminnelijken tijd de bloem huns harten plegen te begieten, dan zult gij gaarne willen erkennen, dat in het bizonder het delicate genre der liefdeslyriek een vormvermogen vraagt, dat de persoonlijke emoties van den dichter aan de wet van objectivering weet te onderwerpen.
| |
| |
Is Paul Haimon in zijn verzencyclus ‘Een liefde’, die hij voor zijn vrouw schreef in de jaren 1939 tot 1945, er in geslaagd zich te verheffen boven de eigen belevenis, zodanig dat de verzen ook waarde bezitten voor degenen voor wie zij in den handel werden gebracht? Ik meen slechts ten dele. En wanneer ik eerlijk moet spreken, dan zeg ik: slechts voor het kleinste deel.
Het zou mij spijten indien dit oordeel zou worden geïnterpreteerd in dien zin, dat ik Haimon betekenis als minnedichter zou ontzeggen. In zijn vroeger werk heeft ‘de liefde’, zij het niet die tussen de geslachten, doch de liefde waarin ook deze is opgenomen, de liefde die langs vele trappen opklimt van het geschapene naar den Schepper, een overheersende plaats. Indien ik wel zie, ligt in zijn visie op de geordendheid der liefde in alle dingen van dit aardse bestaan, Haimons grootste waarde. Ook in zijn hier besproken cyclus staat de door hem bezongen liefde niet geïsoleerd in het wereldbeeld van den dichter. Hij wil daarin den cosmos weerspiegeld zien en, meer dan dat, de Goddelijke liefde die in zijn schepping werkt. Hij tracht ‘deze’ liefde te sublimeren tot deelname aan liefde die van hoger orde is. Maar wij, die zijn gedichten lezen en trachten te waarderen, vragen ons af, of de dichter in dit werk aan ‘zijn’ liefde een vorm heeft weten te geven, die voor ons, toeschouwers, tot het beeld wordt van ‘de’ liefde of althans ook van ‘onze’ liefde.
De meeste gedichten zijn van Haimon gebleven, hoe ruimhartig hij er ons ook deelgenoot van heeft willen maken. De erkenning van zijn gulheid herinnert mij er aan nog een ander bezwaar tegen een deel van den cyclus te moeten uiten. Men kan dit puritanisme achten, maar ik ben van mening, dat in dit genre, zekere grenzen bestaan, die door Haimon overschreden worden. Niet dat er enige sprake zou zijn van onwelvoeglijkheid, laat staan van belediging van ethische normen, maar er zijn nu eenmaal dingen die van zo intiemen en subtielen aard zijn, dat men ze in een gedicht niet zeggen kan zonder den goeden smaak te kwetsen. Het gedicht ‘Epithalaam’, hoe gespannen doorleefd ook, is om die reden zonder meer onaesthetisch te noemen. Het komt mij voor, dat Hai- | |
| |
mon te zeer er naar tracht uitdrukking te geven aan zijn persoonlijke belevenis om de poëtische waarde van terughoudendheid en zelfs van verzwijging op de juiste waarde te kunnen schatten.
De bundel bevat weinig gave gedichten. Fraaie regels wisselen af met zeer zwakke. ‘Nocturne’, onmogelijk beginnend met
‘Laat in de herinnering, die zij mij gaf,
haar mond als zachte roode stralen zijn’,
heeft aan het slot de melodisch golvende verzen:
‘maar in ons ruischt - en eeuwig onverloren
blijft het maar ruischen, wat ons ook peitst en slaat -
een eeuwge teederheid, het lied in ons geboren,
dat honderd maal verplet, weer honderd maal opstaat’.
De eerste strophe van ‘Of nog niet genoeg...’ is aanvaardbaar:
‘Alsof nog niet genoeg, of gij nog niet genoeg
had weggegeven, kwam toen, hij zelf ook vreemd en droef,
de dood tot dicht bij Uw legerstede.
Is hij dan ons Uw liefde, liefste, langzaam weggetreden?’
doch slaat daarna stuk tegen de banale regels:
‘Werd hij dan door Uw liefde, liefste, soms niet erg verlegen?
Kon daar iemand, mensch, of geest of dood, ook tegen,’
Het hapert niet alleen maar aan de gelijkmatigheid van zeggingskracht, maar ook aan gevoel voor evenmaat. Twee regels in ‘Deze nacht’ tonen dit overduidelijk aan. Wanneer de dichter bij gelegenheid van de geboorte van het kind tegen zijn vrouw zegt: ‘Gij waart het brood voor 'n zeer zware offerande’, dan is dat wel op het kantje van het poëtisch toelaatbare af, maar de opgeroepen spanning ontlaadt zich dan toch in een onbedwingbaren lach (hetgeen niet de bedoeling kan zijn), als hij vlak daarop de vroedvrouwen in een hemelsen glans ten tonele voert: ‘waarbij twee englen stonden behoedzaam U ter zijde’. Merkwaardigerwijs eindigt dit gedicht met de prachtige zuivere strophe:
‘En 't was ons kind, o mijn kind, als iets ter wereld werd bemind
in jaren, blind van liefde en schoon bewegen,
dan deze leden, die trilstil als de bloemen bleven
bevend nog even van een eeuwigen wind’.
| |
| |
Evenals in zijn proza treft men in deze gedichten van Haimon hier en daar zinnen aan, waarvan men zich afvraagt of zij grammaticaal te verantwoorden zijn: ‘wat ik toen gevoeld dat zou zijn’, ‘is zijn lied niet al mijn verteederingen?’ Maar genoeg over deze details.
Als Haimon met dezen bundel iets bewezen heeft, dan is het dat zijn kracht als dichter ligt in de beschouwing der natuur. Waar hij den blik wendt naar het leven van dier en plant, de wisseling der seizoenen, het bedrijf ook van mens en aarde, daar krijgt zijn vers kleur en gloed. Zo in ‘Goedheid’, en vooral in het prachtige gedicht, misschien het enige gave in den bundel, maar dan ook zó gaaf, dat het voor mij alles goedmaakt: ‘September’. Ik kan niet nalaten het in zijn geheel over te nemen:
September
De weiden staan vol fruit. Mijn lief, dit is September,
en 'k tel de dagen weer dat 't nog zal zomer zijn.
Van al de weiden klinkt het spel der jonge herders,
hoor, de donkre toon nabij het woudravijn.
Ons klein en innig land. De huizen huivren samen
en zijn door eene liefde teeder toegedekt.
Hier komt de winter nu, straks sluiten wij de ramen,
hooren het water gaan dat in de buizen lekt.
Bezie het bosch nog eens, en naast het bosch de velden,
geen graan is daar nog goud, dat onze oogen lokt;
er zwerven vogels om, zij zijn 't die winter melden,
de zwerver komt al aan, die ons te slapen klopt.
De boeren drijven 't vee naar d'uitgeruste stallen,
de hei kleurt voor het laatst, een fijne purperstreep;
de zon trekt lager, vroeg gaat de avond vallen;
mijn liefde, het is herfst, nabij is 't winterleed.
Zoals de colophoon vermeldt is de bundel gedrukt op niet meer en niet beter papier dan daarvoor werd toegewezen, maar het formaat der uitgave is naar mijn smaak te groot uitgevallen om mooi genoemd te kunnen worden.
F. VAN DER VEN
|
|