Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
H. Mannesse M.S.C.
| |
[pagina 320]
| |
te betwijfelen, of op Java reeds voor de komst der Hindoe's wajang voorstellingen algemeen bekend waren, al werden in de plaats der prachtige Heldensagen der Hindoe's, toen nog slechts de schimmen der eigen vóórvaderen op het doek gebracht. De oude Javaan beschouwde de eigen dooden als machtige beschermgeesten. Men trachtte dus opnieuw met hen in contact te komen. En daar de nacht de tijd is, waarop deze geesten rondwaren en ieder schaduwbeeld meer gelijkenis vertoont met een geest, dan de schaduwende werkelijkheid, kwam men op de gedachte de geesten der voorvaderen in schaduwbeelden voor oogen te tooveren en zoo het contact met hen mogelijk te maken. Toen later de Hindoe heldensagen bekend werden met him veel grootere rijkdom aan fantastische helden en heldinnen werden die figuren langzaam aan ver-Javaanscht, kregen Javaansche namen, Javaansche verblijfplaatsen en werden in de vóórgeschiedenis van Java opgenomen. Eeuwenlang werden deze verhalen van mond tot mond overgeleverd, en tot op den dag van vandaag in hun wajang voorstellingen ten tooneele gebracht. De wajang hangt dan ook ten nauwste samen met hun religieuze opvattingen en gedachten. Bij iedere groote gebeurtenis in het leven zal de Javaan ook nu nog niet verzuimen een wajangvoorstelling te laten geven. Het tooneel als een louter vermaak, gelijk we dit meermalen in het Westen ontmoeten, is den Javaan volkomen vreemd. Voor hem is het altijd opnieuw gestalte geven aan de in zijn volk nog altijd levende diepere levensgevoelens en groote gedachten. Vandaar, dat zoowel de poppen, bij de wajang poerwa gebruikt, als de levend optredende figuren bij de wajang wong voor ons Westerlingen altijd iets onwezenlijks hebben. Men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat het meer symbolen zijn van groote gedachten dan afbeeldingen of uitbeeldingen van bestaande personen of figuren. De bij de wajang vertoonde of uitbeeldende figuren hebben daarom bepaalde gelaatsuitdrukkingen. Zoo kent men b.v. de gelaatsuitdrukking die ‘roeroeh’ genoemd wordt, hetgeen het meest benaderd wordt door ‘ingehouden hartstocht’ of ‘het verbergen van wat er in het gemoed omgaat’. Anderen drukken uit vrijheid, trots, | |
[pagina 321]
| |
rust, fierheid, heftigheid, ruwheid, droefheid, vastberadenheid, spot, strengheid, opvliegendheid, uitdagendheid of grofheid. De wajang poerwa, vertoond door middel van poppen, waarvan alleen de armen beweegbaar zijn, heeft een heele ontwikkeling moeten doormaken, vóórdat men aan de Javaansche dans en het spel van de wajang wong toe was. Bij de Javaansche dans immers vervullen de voeten, de beenen en de hals een haast even voorname uitdrukkingsrol, als de handen en de armen. Daarbij kwam in de wajang wong het gesproken en gezongen woord, hetgeen bij de wajang poerwa geheel toekwam aan de ‘dalang’, die een moeilijk te omschrijven taak vervult. Hij is de orkestleider, tevens wat wij zouden noemen de regisseur, ook de verhaler, en bij de wajang poerwa tegelijk de vertooner van de poppen. De ‘dalang’ kan zeer vrij improviseeren, hoewel bepaalde uitdrukkingen en omschrijvingen meermaals terugkeeren. Hij moet de stemmen van alle figuren kunnen nabootsen en iedere verandering in de gemoedstoestand nauwkeurig kunnen suggereeren. Het begeleidende orkest, de gamelan, heeft hem daarbij, vrij improviseerend, nauwkeurig te volgen. In tegenstelling met het Westersche orkest neemt bij de gamelan het strijk- en blaasinstrument een zeer bescheiden plaats op den achtergrond in, terwijl de voornaamste taak toekomt aan veelsoortige slaginstrumenten. In de Javaansche muziek bestaat niet de minste behoefte aan het uitdrukken van de persoonlijkheid van den kunstenaar. Wij in onze muziek geven gemoedsbewegingen weer door harmonie, accoord- of toonaardwisseling enz. Harmonie naar onze begrippen is zijn muziek volkomen vreemd. Een reine drieklank in hun gamelan-muziek aangebracht zou even vreemd klinken, als hun harmonieën gespeeld op een piano, zoo dit althans mogelijk was. Zijn middelen zijn de zeer ontwikkelde melodie, het accentueeren van bepaalde tonen, 't wisselen van tempo en toonsterkte. En op die geheimzinnige muziek in de nacht, op de steeds wisselende stem van den dalang, door de dans der dansers en danseressen, laten we ons een geheele nacht meevoeren naar het land en de avonturen van Dèwi Anggrahini.
* * * | |
[pagina 322]
| |
Waar een feest op Java is, klinkt en droomt, zoodra de duisternis en stilte ingevallen zijn, de ingehouden muziek van de gamelan en staan de helden en heldinnen uit den ouden tijd, de twee eeuwig elkaar bekampende geslachten van Pandawa's en Koerawa's herrezen in den Javaan van nu, gereed om op het tooneel de oude sagen weer opnieuw te bezielen, hun voorvaderen ter eere en den menschen van nu tot voorbeeld. We gaan weer een avond in en een nacht, die ver, heel ver ligt buiten en boven het kleine oogenblik van ons kort bestaan: een nacht, waarin goden en hemelnymphen en de groote geslachten der voorvaderlijke helden opnieuw te leven beginnen en hun daden stellen, die de stoutste fantasie van menschen overtreffen. Als het gordijn opengaat en we zien, in maanlicht verdroomd de armoedige kluizenarij van tapaGa naar voetnoot1) Doerna voor ons, hoog in de bergen, ver van de wereld, en de licht-geblankette bovenlijven van de dansers en danseressen, onwezenlijk, buiten-menschelijk, in hun meditatieve onbewogenheid, dan zijn we ineens in de wereld van den priestervorst Resi Baratmédja, die heerscht in het land ‘boven den wind’ en zijn zoon Koembajana, die door de goden zelf geroepen werd kluizenaar te worden onder den naam Doerna. De vader had hooge aspiraties voor zijn zoon; want, schoon en jong en deugdzaam zag hij hem gaarne gehuwd met een vorstendochter. Daarom zond hij Koembajana naar Tjempalaredja op Java, waar door den vorst zijn oudere zuster Dèwi Gandawati tot bruidswerving in sajembara (wedstrijd) was uitgeschreven. Ofschoon Koembajana zelf nog geen lust had om zich door een huwelijk te binden, ging hij toch op reis, om in gehoorzaamheid aan het vaderlijk gezag aan de bruidswerving deel te nemen. Maar de goden hebben andere plannen met Koembajana: als hij aan den oever van de rivier Djamoena gekomen is, blijkt de stroom sterk gezwollen, zoodat hij geen kans ziet den overkant te bereiken. Maar daar verschijnt plotseling een merrie, een prachtig gevormd sterk jong beest, en veilig | |
[pagina 323]
| |
bereikt hij op dit paard den overkant. Na den overtocht wil de merrie Koembajana niet meer verlaten. Om van den hinderlijken overlast van het dier bevrijd te zijn, doorsteekt hij het paard met zijn kris. Maar, o wonder, uit de wonde komt een knaapje te voorschijn en plotseling verschijnt voor Koembajana een widadari (een hemelbewoonster) Dèwi Wiloetama, die hem wijst op zijn plicht om voor het kind goed te zorgen. Zij geeft het kind den naam AswatamaGa naar voetnoot1). Koembajana heeft nu begrepen, dat het de widadari zelf was, die hem in de gedaante van een paard veilig over den stroom bracht en dat hij het kind, dat zij hem had geschonken, niet aan zijn lot mocht overlaten. Rustend onder een boom, met het wonderbare knaapje in de plooien van zijn kleed, treft hem daar de vorst Krepana, wiens dochter Krepini van Koembajana heeft gedroomd, zoodat hij meent, hem met zijn dochter te moeten laten huwen. Na een gevecht wordt Koembajana door Krepana meegevoerd naar zijn paleis en daar met Krepini in den echt verbonden. In de verwarring, ontstaan door de ontdekking van het kind, weet Koembajana uit het paleis te ontvluchten en zijn tocht verder voort te zetten. In Tjempalaredja heeft ondertusschen de strijd onder de deelnemers aan de sajembara reeds plaats gehad en is Soetjitra als overwinnaar te voorschijn gekomen. Een van de verliezers van den strijd, Gandamana ontmoet Koembajana, die hem vertelt op weg te zijn naar Tjempalaredja om deel te nemen aan de bruidswerving. Door dit voorval breekt in Gandamana al het verdriet over de ondergane vernedering los in een hevige woede en wordt Koembajana door hem bewusteloos geslagen. Eenigen der goden dalen dan op de aarde neer en vinden hun beschermeling onder vijf Soka-boomen (Soka lima). Zij besproeien hem met Kamandanoe-water, waardoor Koembajana bijkomt; maar zijn lichaam, eens zoo schoon, is nu misvormd: hij is mank, lam aan één hand en zijn neus steekt ver naar voren. Koembajana smeekt om maar liever gedood te worden, doch de goden geven hem een pan- | |
[pagina 324]
| |
dita-kleed (geestelijk gewaad) en gebieden hem, zich te vestigen op de plaats waar zij hem vonden (Sokalima) en door een kluizenaarsleven de leermeester en raadgever van vorsten en edelen te zijn. Van dien dag af is hij een nieuwe mensch en draagt een nieuwen naam, Doerna.
***
En nu zijn we door het openen van een doek ineens verplaatst naar de kluizenarij van Doerna te Sokalima en zien we daar voor het klooster, gezeten in stille overweging, eenige leerlingen van den grooten pandita. Daar zit de wonderbare Aswatama, die zijn vader wil navolgen en zich gedurig toelegt op ascese en meditatie; meer naar het midden, de schoone prinses Anggrahini, de jonge echtgenoote van Pangéran Palgoenadi, den vorst van Paranggeloeng. Ook zij is een poos naar de kluizenarij gekomen om haar gemoed en haar innerlijk te verfijnen en te vervolmaken in overeenstemming met de bekoorlijke schoonheid van haar tenger fijn gevormd lichaam. En geheel rechts Ardjoena, Pandoe's derde zoon bij Dèwi Koenti, de grootste en edelste vertegenwoordiger van het geslacht der Pandawa's, bij wiens geboorte de goden en widadari's zelf aanwezig wilden zijn en wien zij reeds bij zijn geboorte de Kjai Bramastra, een wonderpijl, voor zijn leven hadden meegegeven. De muziek is slechts rythme en de leerlingen van Doerna zijn slechts ademende beelden, verzonken buiten de wereld: geen zenuw die beweegt en hun onbewogenheid wordt tastbaarder nog door de bewegelijkheid van het rythme der gamelan-tonen, die zacht en vloeiend om hun stile figuren heen kringelen. Dan beginnen de vingers zich uit de verstarring los te werken in een sierlijk vloeiend rythme van gebaren en plotseling leven hun armen mee en het hoofd, met hun oogen als gesloten bloemen; heffen de handen aaneen, omhoog, omlaag tegen de borst, tot het gebogen hoofd de saamgevouwen duimen raakt: een eerbiedige groet aan heel het javaansch verleden van goden en helden. Dan is er weer diezelfde onbewogenheid onder de trillende tintelingen van de gamelan. Nu valt zelfs het trillen van het hooge koper stil en treedt Doerna, de leermeester van vorsten en | |
[pagina 325]
| |
edelen voor zijn leerlingen. Hoog overheerscht zijn gestalte de aan zijn voeten gezeten leerlingen. Dan opent met eerbiedig gebogen hoofd en geloken oogen, de witte bloem in het glanzend zwarte haar, Dèwi Anggrahini haar roode lippen en vraagt met een stem vol deemoed en onderdanigheid, vol schroom en eerbied, aan haar meester verlof om haar edele Palgoenadi te mogen bezoeken. Doerna staat het haar toe; maar in zijn stem klinkt een toon van bedrog en teleurstelling tevens. Hij spreekt haar toe en vermaant haar, als ware zij zijn eigen kind, maar in zijn toon hooren wij, dat hij geen ware vader wezen kan. Als Dèwi Anggrahini te spreken begint, opent zich voor den jongen Ardjoena een droomgezicht. Enals zij opveerend begint te bewegen en Ardjoena het ritselen van haar ruischend gewaad heeft gehoord en de bewegelijkheid der kleine voeten gezien, breekt in hem een verlangen los, sterker dan zijn wil, en nauwelijks is Dèwi Anggrahini vertrokken of hij vraagt Doerna ook te mogen heengaan om zijn oudsten broeder Pangéran Joedistira te bezoeken, en hem uit te noodigen, ook bij den verheven Doerna zich te komen oefenen in ascese en meditatie. Maar Aswatama voelt, dat er gevaar dreigt voor de edele Dèwi Anggrahini en besluit het tweetal te volgen om de prinses bij te staan. Doerna blijft dan alleen met de stilte van zijn eenzaamheid.
***
Weer opent zich het doek en we zien in de bosschen Dèwi Anggrahini onbevangen en kinderlijk onbevreesd op weg naar haar paleis. Ieder harer bewegingen is warme vreugde om een aanstaande blijde ontmoeting. Het bosch en heel haar wezen is vol muziek; haar oogen staan open, glanzend en blij. Van verre en ongezien haar dienend, zien we telkens even als een bevrijdende schaduw de edele Aswatama, haar ongeweten beschermer. Maar bij al het licht van haar vroolijk wezen klinken in de muziek van de gamelan toch enkele barsche en donkere tonen. Onder haar strak-volgehouden lichten dans merkt Dèwi Anggrahini's overmoedige vreugde niet, dat de donkere accenten in de muziek zich steeds meer om haar sa- | |
[pagina 326]
| |
menpakken, totdat het gordijn haar klein figuurtje aan ons oog onttrekt en er slechts blijft de sombere dreiging van de zware gong.
***
In het volgend tafereel zien we, ook in de bosschen, Ardjoena gevolgd door zijn drie onafscheidelijke dienaren, de drie levenswijze narren, Pétroek, Garèng en Semar. Vooral Semar is meer dan een nar of eenvoudige bediende; altijd is hij de beschermer van zijn meester, geeft wijzen raad, en weet meer van de plannen der goden dan wie ook. Pétroek is de grappenmaker; Garèng het nuchtere gezond verstand; Semar een bovennatuurlijke macht. We treffen Ardjoena dan ook in het bosch aan, terwijl hij met zijn drie dienaren aan het beraadslagen is over zijn plannen omtrent Dèwi Anggrahini. Noch Pétroek die het heele geval belachelijk maakt, noch Garèng, die met zijn nuchtere opmerkingen Ardjoena de dwaasheid van zijn voornemen duidelijk maakt, noch Semar, die hem het immoreele van zijn verlangen doet voelen, zijn in staat Ardjoena van zijn onbezonnen plannen af te brengen. En terwijl hij aldus de drie machtige dienaren, die hij in het leven meekreeg, heeft opzij gezet, ziet hij Dèwi Anggrahini langs komen. Onmiddellijk gaat hij op haar af en houdt haar staande. Weerloos tegenover hem staat Dèwi Anggrahini. Haar voeten maken een bevenden dans, haar figuurtje siddert, pal op dezelfde plaats. Haar angstige siddering toomt Ardoenja's heftigheid in. Hij vraagt haar, met hem in Madoekara aan te gaan, waar ze toch langs komt, wanneer ze naar Paranggeloeng gaat. Maar Dèwi Anggrahini is bevangen van slechts één verlangen, haar trouwen echtgenoot Palgoenadi in blijdschap te begroeten. Zonder verzachtende formule klinkt haar weigering hard en kort, niet vermoedende, dat zij daarmee het geweld in Ardjoena los slaat. In trotschen overmoed zal hij haar nu met geweld meevoeren, zich bewust van zijn physieke meerderheid. Als een tijger bespringt haar Ardjoena. Omdat zij klein is als een bloempje, mist hij haar in zijn geweldigen sprong. Zoo is zijn kracht juist te krachtig en zijn geweld | |
[pagina 327]
| |
juist te geweldig, omdat het mateloos was en onberekend. Dèwi Anggrahini ontsnapt en vlucht. Nog altijd lichtend is haar dans, en als Ardjoena van zijn verbijstering bekomen is, laait. opnieuw de brand in zijn hart, omdat de drie dienaren zwijgen en zien we hem, vóór het vallen van het doek, in een verbijsterenden dans, als een wervelwind, opnieuw Dèwi Anggrahini achtervolgen. Als voor de tweede maal Ardjoena Dèwi Anggrahini heeft ingehaald en opnieuw haar als een prooi bespringen wil, komt de edele Aswatama hem dit beletten. Met de forsche, afgemeten, zekere bewegingen van zijn beheerschte spierkracht, danst hij hem plotseling in den weg, Ardjoena's onbesuisde verlangens in den ban van het forsch, zelfbeheerscht rythme zijner bewegingen dwingend. Zoo opent hij Dèwi Anggrahini de mogelijkheid, haar vurig verlangde reis naar Paranggeloeng voort te zetten. Aswatama houdt Ardjoena op, zoodat deze hem uitdaagt tot een tweegevecht. Aswatama slaat niet toe; hij bepaalt zich er toe, met zijn berekende bewegingen slechts Ardjoena's slagen te ontwijken, zich bewust, dat de ongebreideldheid van Ardjoena's aanvallen hem nooit het juiste treffen mogelijk maakt. Ardjoena put zich uit en Aswatama groeit in kracht. Als Aswatama de uitputting voldoende acht, verdwijnt hij plotseling, Ardjoena achterlatend, vechtend in een leege ruimte, overal Dèwi Anggrahini ziende en haar nergens ontmoetend, haar overal zoekend en haar nergens vindend. Hij danst den krankzinnige. Het is niet Ardjoena Meer, de schoon-menschelijke; het is slechts wat er overblijft van een mensch, die meegesleurd is door zijn hartstocht. Totdat dit hoopje tragiek in elkaar zinkt en hij, uitgeput en zonder verderen weerstand, neerzit in het bosch. Dan komen zijn drie dienaren, Pétroek, Garèng en Semar vol medelijden met hun heer. Doch nu hij daar neerzit, zoo gebroken, durven ze hem met kalmte te waarschuwen en brengen hem terug tot normaler gedachten, zoodat Ardjoena tenslotte, gevolgd door zijn drie getrouwen, de reis naar Ngamarta voortzet.
*** | |
[pagina 328]
| |
Het volgend tafereel toont ons den rijkdom van het vorstelijk paleis van Paranggeloeng. De vorst Palgoenadi vergadert juist met zijn legeraanvoerders, omdat hij, verlangend naar zijn echtgenoote Dèwi Anggrahini, besloten is, eens naar Sokalima te gaan. Terwijl zij nog aan het beraadslagen zijn, hoe de zaken gedurende zijn afwezigheid het best te regelen, staat daar plotseling Dèwi Anggrahini in hun midden, Hoogst verbaasd over haar zoo plotseling en onverwacht verschijnen en zeer ontstemd, omdat ze blijkbaar alleen en zonder passend geleide is gekomen, wordt haar terstond gevraagd, wat de reden is van dit zoo tegen de zeden van het Oosten ingaand gedrag. Met kinderlijke onbevangenheid vertelt Dèwi Anggrahini alles eerlijk en oprecht. Zij heeft niets te verbergen en niets te fantaseeren. Haar wacht slechts de blijde ontmoeting met haar man. Als ze alles verteld heeft, zal er geen ontstemming meer zijn. Maar Palgoenadi heeft een oogenblik van onbarmhartig wantrouwen. Voor het eerst in dit gelukkig huwelijk vertrouwt hij Dèwi Anggrahini niet. Het is bitter voor haar trouwe onschuld, zijn toorn over zich te zien komen. Klein en nietig zinkt zij aan zijn voeten neer, zwijgend zijn striemende slagen ontvangend, slechts steeds zich keerend naar haar toornenden Palgoenadi toe, in onkreukbare aanhankelijkheid, aan zijn voeten stervensbereid. Op dat vreeselijk oogenblik verschijnt daar Radèn Aswatama, die Palgoenadi toeroept, hem eerst te aanhooren. Met ontroering hooren allen zijn verhaal: zijn vaste, kalme stem spreekt waarheid. En onderwijl rijst Dèwi Anggrahini uit haar vernedering op, groot en edel in aller oogen. Zij staat daar als een bloem, die opengaat in de zon, schooner dan ooit. Door schaamte en berouw groeit in Palgoenadi's hart een nieuw geluk en allerdiepste eerbied voor zijn edele Anggrahini. Zoo groot is de adeldom van dit vrouwenhart, dat de bitterste beleediging zou liggen in een vraag; om vergiffenis. Palgoenadi staat op: er klinkt bruidsmuziek uit de gamelan en Dèwi Anggrahini danst samen met haar man den dans van hoogste vreugde. Al hun bewegingen vallen samen: | |
[pagina 329]
| |
het is een twee-eenheid in dansfiguren: het is een samen-op-vliegen uit het wantrouwen en de vernedering: het is het groeien en bloeien van twee bloemen voor elkaar. En voor Aswatama is deze dans de schoonste belooning. Na dezen schoonen dans draagt Palgoenadi Aswatama op, Dèwi Anggrahini op haar terugtocht naar Sokalima te geleiden tot haar veiligheid. Zelf zal hij intuschen de geschonden eer van Dèwi Anggrahini wreken op Ardjoena. Zoo zien we Dèwi Anggrahini onder de veilige hoede van Aswatama blij terugkeeren naar Sokalima om verder te werken aan haar vervolmaking.
***
In een nieuw tafereel worden we meegevoerd naar het paleis van Ngamarta, waar Pangéran Joedistira, broeder van Ardjoena den scepter zwaait. Ook hij heeft gehoord van den vermaarden pandita Doerna in Sokalima. Samen met Radèn Wrekoedara en diens zoon Gatoetkatja, met Radèn Nangkoela en Radèn Sadéwa, die gehuwd is met een dochter van den god der kreeften, zit Joedistira te beraadslagen, of ook zij niet naar Sokalima zullen gaan om zich als leerlingen bij Doerna te vestigen. Terwijl zij het er nog niet over eens zijn, komt Ardjoena, terugkeerend van Sokalima. Ardjoena is echter nog niet klaar, hun de noodige ophelderingen te geven, als Pangéran Palgoenadi wordt aangediend. Deze veinst gezonden te zijn door Doerna en wel met de opdracht, om Ardjoena op zijn terugweg naar Sokalima te begeleiden. Joedistira laat hen beiden vertrekken, verheugd over de bezorgdheid van Doerna voor zijn broer. Maar nauwelijks zijn dezen vertrokken, of Pangéran Batara Kresna komt binnen. Deze is een zeer geziene figuur bij de Pandawa's, want door zijn geboorte is hij ten nauwste verwant aan Ardjoena. Immers evenals deze is ook Kresna een incarnatie van den god Wisnoe. God Wisnoe heeft namelijk in Kresna zijn lichaam overgebracht, terwijl zijn ziel zich heeft geincarneerd in Pandoe's derden zoon, Ardjoena. Kresna informeert naar Ardjoena, en als hij hoort, dat deze samen met Palgoenadi reeds weer vertrokken is naar Sokalima, geeft hij Radèn | |
[pagina 330]
| |
Wrekoedara bevel, de gangen van Ardjoena en Palgoenadi na te gaan.
***
Dan zien we voor ons den weg naar Sokalima. Op een stille plaats valt Palgoenadi Ardjoena aan en wenscht zich te wreken over de beleedigende houding, die Ardjoena aannam tegen zijn geliefde Anggrahini. Het wordt de verwoede strijd van twee machtigen tegen elkaar. Geen van beiden is in staat den ander te overwinnen. Ziende, dat zij zich beiden zonder resultaat uitputten, slaat Ardjoena op een gegeven moment op de vlucht. Palgoenadi is daarmee niet bevredigd en, nadat hij een brief heeft bevestigd aan een pijl, schiet hij dezen het luchtruim in en stormt den ontsnapten Ardjoena achterna.
***
Plotseling worden we verplaatst naar een binnenplaats van het vorstelijk paleis, waar de legeraanvoerders van Paranggeloeng bijeen zijn. Eenklaps staat midden in den kring der legeraanvoerders Palgoenadi's pijl te trillen in den grond. In den brief wordt hun bevel gegeven, den vluchtenden Ardjoena den pas af te snijden. Onmiddellijk springen zij op, en begeven zich op weg. In het bosch leggen zij zich in hinderlaag en als de niets vermoedende Ardjoena langs die plaats komt, wordt hij door een overweldigende meerderheid aangevallen en op de plaats zelf gedood. Niet lang daarna komt Palgoenadi: hij danst om zijn gestorven vijand. Het is de dans der bevrediging, de dans van den triomf. Ieder van zijn afgemeten passen en bewegingen zit vol verachting en is voor den doode een bloedige vernedering. Als Palgoenadi's gemoed bevredigd is, geeft hij zijn legeraanvoerders bevel, terug te keeren naar Paranggeloeng en gaat zelf op weg naar Sokalima om zijn vrouw het gebeurde mee te deelen. Het lijk van Ardjoena blijft eenzaam achter in het bosch, onder de van droefheid druipende tonen van de gamelan. Daar wordt het tenslotte gevonden door zijn drie trouwe dienaren, die hun meester beweenen en besluiten, dat een hunner terug zal | |
[pagina 331]
| |
keeren, om de droeve tijding naar het vorstendom Ngamarta te berichten. Op den weg daarheen ontmoet deze Radèn Wrekoedara, die diep bedroefd, omdat hij zijn meester niet mèèr nabij is gebleven, van het gebeurde hoort. Samen gaan ze naar Ngamarta en niet lang daarna keeren zij, vergezeld van Batara Kresna en Gatoetkatja terug naar de plaats van het onheil. Batara Kresna, de geincarneerde god Wisnoe, komt hier zijn broeder-naar-de-ziel te hulp. Bewust van zijn goddelijke macht danst hij om Ardjoena's lijk. Plechtstatig in zijn beweging, waardig in zijn gang, edel-ernstig is zijn gelaat. En in Ardjoena vangt het leven opnieuw te beven aan. Nauw merkbaar knipperen zijn oogleden: zijn slanke vingers bewegen en zijn teenen. Het is of het leven stilaan opnieuw bezit neemt van zijn heele lichaam. Het gaat zóó geleidelijk, dat de toeschouwer gelooft in de waarachtigheid van het gebeuren, en niet verwonderd is, als ongemerkt haast Ardjoena opnieuw voor hem staat, met ongebluschten en ongetemden levenslust. Toch vraagt Kresna belangstellend, hoe het mogelijk is geweest, dat Ardjoena is gestorven. Deze, die de vraag hinderlijk vindt, maar begrijpt, een verklarend antwoord te moeten geven, zoekt een uitvlucht en zegt, gedood te zijn na een redetwist over Ngèlmoe's. Maar hierbij heeft Ardjoena niet gerekend op de schromelooze openhartigheid van zijn drie dienaren Pétroek, Garèng en Semar. Dezen verklaren openhartig, wat zich heeft afgespeeld. Het is vanzelfsprekend een zware vernedering voor Ardjoena, die zich diep schaamt over het gebeurde, maar die ondanks zijn dood niet genezen blijkt van zijn verderfelijk verlangen. Smeekend zingt hij Kresna in zijn dans van dankbaarheid toe, opdat hij, die hem het leven wederschonk, ook zijn verlangen naar Dèwi Anggrahini zal vervullen. Batara Kresna spreekt hem moed in en belooft hem, te zullen helpen. Onmiddellijk wordt Ardjoena door het vroegere verlangen aangegrepen en zien we hem met getrokken kris opnieuw het zwerverspad van het leven opgaan, gevolgd door Batara Kresna en zijn dienaren. *** | |
[pagina 332]
| |
Opnieuw worden we nu verplaatst naar de kluizenarij van tapa Doerna, waar intusschen Dèwi Anggrahini en Aswatama zich opnieuw onder zijn leiding hebben gesteld, om in de leer der volmaaktheid verder te worden onderwezen. Nadat Aswatama Doerna op de hoogte heeft gesteld van alles, wat zich op de reis naar Paranggeloeng en terug heeft afgespeeld, is Doerna juist begonnen, zijn beide leerlingen te wijzen op de noodzakelijkheid van persoonlijke zelfstandigheid in het leven. Dèwi Anggrahini steunt nog te veel op Aswatama en deze maakt zich nog te zeer bezorgd om haar. Zijn raadgeving is, dat ieder meer zijn eigen weg betreden moet. Ieder ga zijn eigen pad. Als na deze les de beide leerlingen zich in stilte hebben teruggetrokken, verschijnt Ardjoena. Doerna schrikt van zijn vlammende oogen, en de vermetele bewegingen, die hij maakt met zijn kris. Hij ziet, dat het vuur niet gebluscht is en na Ardjoena's verhaal over het gebeurde te hebben aangehoord, heeft hij den moed niet, Ardjoena te weerspreken en zich te verzetten tegen zijn boos verlangen. Hij zal hem helpen, maar dan moet Ardjoena zich verbergen, tot het oogenblik is gekomen, waarop hij hem roepen zal. Ardjoena verdwijnt en niet lang daarna bereikt Palgoenadi de kluizenarij te Sokalima. Doerna neemt ook hem in vertrouwen en laat zich de geschiedenis van Dèwi Anggrahini nogmaals vertellen. Maar dit is slechts een vertrouwen-wekkend voorspel. Doerna wil graag vernemen, waar Palgoenadi de kracht heeft gevonden, een held als Ardjoena te verslaan. Palgoenadi openbaart hem het geheim van zijn kracht. Zijn macht is gelegen in een talisman, die hij in het leven heeft meegekregen in den vorm van een wonderbaren gouden ring, een kleinood bezet met roode edelsteenen. Doerna, die aan Palgoenadi's vingers een dergelijken ring niet ontdekt, en vermoedt, dat hij dien ergens verborgen houdt, vraagt den ring eens te mogen bewonderen. Dit zal echter niet gaan, daar volgens de verklaring van Palgoenadi die ring zich bevindt buiten het vleesch maar binnen de huid van een zijner vingers. Doerna zoekt een list. Om de goden voor zijn schitterende | |
[pagina 333]
| |
overwinnig op Ardjoena te bedanken, is het wel passend, dat Palgoenadi met den kluizenaar voor de goden een dans uitvoeren. Palgoenadi is daar gaarne toe bereid. Zij voegen hun sierlijke dansbewegingen samen. De dans is extatisch. Palgoenadi geeft zich geheel over aan dit heilig dienstwerk. Onder den dans neemt Doerna de hand van Palgoenadi in de zijne en tast heimelijk zijn vingers af, om de plaats te ontdekken, waar zich zijn wonderbare ring bevindt. Onder het dansen komt Palgoenadi steeds meer onder de suggestie van Doerna. Het is of de fijne Palgoenadi buiten zich zelven treedt. Hij overtreft zichzelf in dezen dans, wat sierlijkheid betreft en gratie. Het is of al de leden van zijn fijngebouwd lichaam zich aan het vergeestelijken zijn. Zijn passen en bewegingen worden hoe langer hoe lichter. Het is of zijn voeten de aarde niet meer raken zullen. Ze raken de aarde niet meer en Palgoenadi zweeft door de ruimte, zweeft aan de hand van Doerna. Hij danst in de ruimte aan de hand van Doerna. Als Doerna den prins zoo buiten zichzelf zweven ziet, buigt zich zijn valsche kop over de hand van Palgoenadi en rukt hem met een gruwelijken beet van zijn tijgerachtige tanden den vinger met den wonderbaren ring uit de hand. Daar staat Doerna hoog opgericht met de kracht van Palgoenadi in zijn mond en op hetzelfde oogenblik stort Palgoenadi neer aan zijn groote breedgeteende voeten. Zoo danste Palgoenadi uit dankbaarheid aan de goden zichzelf den dood in. Nog staat Doerna hoog opgericht, in het bewustzijn van zijn nooit-falende listigheid, als plotseling Palgoenadi het leven herkrijgt en met lichaam en geest voor de oogen van Doerna op te stijgen begint naar de Soeralaja, het verblijf der goden. Ontzet ziet Doerna toe, hoe de edele godsdienstzin van Palgoenadi door de goden wordt beloond en hoort hij vanuit het luchtruim de vervloekingen van Palgoenadi aan. Dan roept Doerna Ardjoena bij zich en zegt hem, de trophee, Palgoenadi's ring, te dragen. Maar als Ardjoena de wonderbare ring aan zijn vinger wil schuiven, ontstaat daar plotseling een kleine miswassen zesde vinger aan zijn hand, een eeuwige schandvlek. Dan beveelt Doerna aan Ardjoena, den tuin van de kluizenarij in te gaan en Dèwi Anggrahini | |
[pagina 334]
| |
met zich mee te voeren. Ardjoena, meenende sterk te staan in zijn plannen, nu Dèwi Anggrahini weduwe is geworden, gaat aanstonds op haar af en deelt haar zonder omwegen mee, dat hij haar echtgenoot Palgoenadi heeft verslagen. Dèwi Anggrahini begeeft zich onmiddellijk naar de plaats, waar Palgoenadi gevallen is, danst haar laatsten dans van trouw, trekt onder dien dans haar kris en beneemt zichzelf het leven op de plaats, waar haar Palgoenadi stierf. Ardjoena, door dit voorval nòg in zijn verwachtingen bedrogen, en niet meer wetende wat hij doet, stort zich op het lijk van Dèwi Anggrahini, maar op hetzelfde oogenblik zweeft dit reeds in de lucht, hoog boven Ardjoena en buiten zijn bereik. Dèwi Anggrahini laat een wonderbaar-heerlijken geur in de ruimte achter, Ardjoena bedwelmend en hem belettend haar verder te achtervolgen.
***
Dan zien we een plaats als een paradijs, ver van de bewoonde wereld. Twee zielen ontmoeten elkaar voor eeuwig. Hun lichamen zijn verheerlijkt en niet meer aan de aarde gebonden: Palgoenadi en Dèwi Anggrahini. Ze dansen hun schoonsten dans. Het zijn bijna geen bewegingen meer: het is aldoor vloeiend rhytme, als het spelen van vlammen in een zachten wind. De vlammen spelen door elkaar, en wie zal zeggen: hier begint er een, daar eindigt een ander? Het is zonder begin en zonder einde: het is hun opgaan in het nirwana. Palgoenadi en Dèwi Anggrahini dansen naar de Kajangan Saléndrabawana, het verblijf van de goden en de plaats van het matelooze geluk, dat niet eindigt.
***
Opnieuw opent het doek en we zien Batara Goeroe, den hoogen god van inwijding, zetelend op zijn troon, in het hoogste des hemels, omringd van goden en godinnen en tallooze widadari's. Er dringt een geruisch in den hemel door en de hooge geesten vragen zich af, wat daarvan de reden is. Het is het geruisch, dat de komst van Palgoenadi en Dèwi Ang- | |
[pagina 335]
| |
grahini voorafgaat. Nauwkeurig worden beiden ondervraagd en tenslotte wordt Palgoenadi onder de dewa's en Anggrahini onder de gelukkige widadari's opgenomen. Batara Naroda laat dan een bloem veranderen in de gedaante van Dèwi Anggrahini: nu zijn er twee Anggrahini's. Als Ardjoena dan tenslotte aan de hemelpoort komt smeken, dat de goden hem Dèwi Anggrahini zullen afstaan, wordt hem, om bewijs te leveren dat hun beider wezens bij elkaar passen en voor elkaar geschapen zijn, gezegd, dat zoo hij Dèwi Anggrahini's wezen werkelijk kent, hij de ware Anggrahini moet kunnen onderscheiden van een dubbelgangster. Ardjoena moet dan kiezen uit de twee en triomfantelijk draagt hij een der Anggrahini's in zijn armen uit den hemel mee, om terug te keeren naar Martjapada, het verblijf der stervelingen. Bezwijmeld van geluk over zijn uiteindelijk vervulde begeerte daalt Ardjoena af, zijn schat en rijkdom met zich voerend en niet bemerkend, dat de widadari, die hij in zijn armen draagt, zoodra zij buiten de hemelpoort is, weer haar oorspronkelijke gedaante begint aan te nemen en opnieuw verandert in een gewone bloem. Buiten zinnen door zijn vreugde, de bloem tegen zijn hart gedrukt, als ware het een levende Anggrahini, belandt Ardjoena tenslotte op de aarde, en ontmoet daar Batara Kresna en zijn drie dienaren. Hij deelt tenslotte zijn matelooze vreugde mee aan zijn vrienden, die hem verbijsterd en elkaar verwonderd-vragend aanzien, omdat Ardoena spreekt van de hem door de goden geschonken Anggrahini, doch slechts een reeds verlepte bloem aan zijn borst drukt. De vrienden helpen hem uit deze zinsbegoocheling door hem te attendeeren op wat hij in zijn armen draagt. Met verstarden blik kijkt Ardjoena naar de verflenste bloem en realiseert zich eerst nù deze laatste en bitterste van zijn ontgoochelingen. Hij breekt in woede los en besluit terug te keeren naar de Soeralaja om de goden hun bedrog te verwijten. Maar Batara Kresna weerhoudt hem, en spreekt hem kalmeerend toe. De menschen kunnen immers niet gelukkig en tevreden zijn met het bezit van wat volgens het raadsbesluit der goden niet voor hen bestemd was. Dan gaat de storm in Ardjoena's | |
[pagina 336]
| |
hart tenslotte liggen en geeft hij zich over aan den wil der goden in een laatste, groot-gebaarde, heilige sembah.
***
En terwijl het gordijn valt over deze oudheid, klinkt de gamelan nog door den nacht en keert de Javaan, opziende naar de maan en sterren, droomend naar zijn huis. Het is wel lang geleden, dat al die helden op Java leefden, maar zóó lang is het toch niet of deze zelfde sterren aanschouwden het leven en verlangen, het strijden en het sterven van deze grooten van wie nu nog zoo graag gedroomd mag worden. |
|