Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 313]
| |
maar toen de uitoefening van den katholieken godsdienst in de stad verboden was, kon een gedeelte der bevolking op het Begijnhof, dat onder bescherming der prinsen van Oranje bleef, ongehinderd de geloofsgeheimen vieren, zij het ook, dat dit in stilte moest geschieden, omdat de Wendelinuskerk was afgestaan aan de Waalsche gemeente. De zustergemeenschap, zeer beperkt in omvang gedurende de crisisjaren (er woonden in 1631 slechts elf begijnen op het hofGa naar voetnoot1) vormde nochtans een middelpunt van apostolische werkdadigheid. Begijnen gaven aan de katholieke jeugd der stad godsdienstig onderricht en organiseerden het lijdelijk verzet tegen de calvinistische propaganda, terwijl verschillende priesters, die te Breda de zielzorg waarnamen, gedurende de eerste jaren na den Vrede van Munster op het Begijnhof een beschermde schuilplaats vonden. Ofschoon deze geestelijken bij de uitoefening van hun ambt aanvankelijk veel willekeur en vervolgingen moesten verduren, herstelde het parochieleven zich tamelijk spoedig, nadat de Staten-Generaal in 1660 verlof gegeven hadden tot het houden van katholieke godsdienstoefeningen in een drietal zoogenaamde staties of schuurkerken. Dit waren bedehuizen, die uiterlijk in geenen deele de gedaante eener katholieke kerk mochten vertoonen. Hieruit ontwikkelden zich de Sint Antoniusparochie in de Nieuwstraat, die door Minderbroeders werd bediend; de Sint Maria-parochie, aanvankelijk gevestigd in de Torenstraat, wat later in de Waterstraat, en waaraan de Sociëteit van Jesus de bedienaren leverde, en de Sint Barbara-parochie, van de wereldgeestelijken, in de Lange BrugstraatGa naar voetnoot2). De pastoor der laatstgenoemde statie, Barthelomeus Looymans, een geboren Bredanaar, had zijn aanwezigheid binnen zijn moederstad beveiligd door tegelijkertijd pastoor van Breda en provisor van het Begijnhof te zijn. Toen hij op 17 April | |
[pagina 314]
| |
1673 overleed, werd hij in beide functies opgevolgd door Hendrik Vosbeeck, die echter reeds in Januari 1674 op het Begijnhof stierfGa naar voetnoot1). Nu benoemde Monseigneur Capello den jeugdigen pastoor van Wickevorst, Nicolaus van Milst, tot pastoor van het Bredasche Begijnhof en naast hem, tegelijkertijd, Michiel van Herck, die tevoren pastoor van Bladel in het bisdom 's-Hertogenbosch was geweest, tot herder der Sint Barbara-parochie. De officieele scheiding van de beide functies werd bekrachtigd ten overstaan van den aartspriester der stad Antwerpen. Wat lange jaren door den nood vereenigd was geweest, viel plotseling weer uit elkaar, niet zonder dat het moeilijkheden veroorzaakte. Immers het Begijnhof was aan het bezoek van de Bredasche burgerij gewend geraakt, zoodat de reeds wat oudere Van HerckGa naar voetnoot2) zijn pastorale rechten meende te moeten beschermen tegen iedere inmenging door Nicolaus van Milst. Blijkbaar is de verhouding tusschen de beide collega's hierdoor vertroebeld. Er berust althans in het pastoreele archief van het Bredasche Begijnhof een merkwaardig stuk, dat opgesteld is door het kerkbestuur van de Sint Barbara-parochie en waarin de Begijnhofpastoor nogal met klem op zijn plaats wordt gezet. Dadelijk na zijn benoeming had Nicolaus van Milst te Breda een aartbroederschap van de Heilige Drievuldigheid gesticht, waarschijnlijk omdat zulk een godvruchtige leekenvereeniging in de Sint Jacobsparochie te Antwerpen groot succes had en derhalve aanzienlijke contributiën opleverde. Van een bijzonder persoonlijke devotie jegens de Heilige Drievuldigheid geeft Van Milst in zijn geschriften nergens blijk, zoodat men inderdaad met het kerkbestuur veronderstellen mag, dat practische gedachten bij deze stichting zwaarder wogen dan persoonlijke gevoelens. Hoe dit echter zij, hij was de eerste, die de broederschap te Breda introduceerde en had daarom beter verdiend dan de bejegening, die hem te beurt viel en die op wel pijnlijke wijze de kleinheid van de | |
[pagina 315]
| |
reëele verhoudingen schetst. Ziehier het volledige document:
Mijn heere.
Dat voor desen soo by d'heere Loymans als by d'heere Vosbeeck de gemeente in de stadt ende het Begijnhof alhier tsamen sijn bedient geweest ende nu onlancx op de voorstellinghe ende ten keuse van de Begijnkens ten overstaen van den seereerwaerden heere aertsprister De Weeze separatie is geschiedt van d'een ende d'andere plaetse, sijnde de gemeente van de stadt bevolen aen d'heer Van Herck int besonder ende het Begijnhof aen d'heer Milst oock in het particulier, sonder dat d'een tot des anders onderhoorige schaepen eenich gesach soude hebben ofte exerceren, is aen UE. kennelijck ende sal noch in versche memorie wesen, waermede oock de saecke alhier ten dyen regarde is geweest in goede ruste ende stilte, maer nu doet haer op eene occasie van onlust ende onrust, als wanneer den voornoemden heer Milst voorgeeft becomen te hebben de macht om op te richten het aertsbroederschap van de H. Dryvuldicheydt, ende dat op het Begijnhoff alleen, ende dat die van de stadt soeckende daerinne geschreven te werden ende te verdienen de aflaten daervan dependerende, sulcx op het Begijnhoff soude moeten geschieden, waerdoor wy tegemoet sien veele prejuditiable inconveniënten soo voor de heeren pristers in de stadt als voor de beurse, die tot onderhoudt van alles, wat tot bevoorderinge van den caholicquen dienst vereyscht is, vergaderd wordt, als sullende daerdoor de borgers uytte stadt ende uyt haere ordinaire vergaederplaetsen gelockt ofte getrocken worden tot het Begijnhoff. Wy betrachten, dat diergelijcke ongelegentheydt mach voorcomen werden, en laeten ons beduncken, dat sulcx seer gevoeghelijck sal connen geschieden, by aldien de saecke op soodanige maniere gestelt werde, dat den voorn. heer Milst tselve broederschap sal oprichten binnen het Begijnhoff privativelijck voor de Begijntkens aldaer ende heer Van Herck binnen de stadt voor de gemeynte oock privativelijck. Ende wij verstaen, dat tselve alsoo in de catholijcque steden in Brabandt, daer parochiën van de stadt ende tsae- | |
[pagina 316]
| |
men Begijnhove sijn, gepractiseert ende geobserveert wordt, tot welcken eynde hy heer Van Herck albereydts ook de macht ende privilegie om tselve broederschap alsoo in de stadt op te richten vercregen heeft van den eerw. heer pastoor van Sint Jacobskercke aldaer, welcken heer pastoor aen den gemelden heer Van Herck oock verclaert heeft, dat hy maer met die intentie ende meeninge de macht aen d'heer Milst om het voornoemde broederschap aldaer op te richten gegeven hadde voor het Begijnhoff met seclusie van de gemeente van de stadt enz.Ga naar voetnoot1).
UE. oytmoedige dienaers
J. Montens, medicine doctor. J. Wils. P. van Beeck. H. Gobbincx, 1674. Joh. Beens, 1674.
Breda 14 Meert 1674.
Door zulk een reactie onmiddellijk teruggewezen op zijn Begijnenpastoraat, heeft Nicolaus van Milst zich vermoedelijk met volle vurigheid aan dit bescheiden werk gewijd; het zal wel niet buiten zijn invloed zijn omgegaan, dat Monseigneur Gapello in 1676, dus twee jaar na dit incident, den regel van het huis herzagGa naar voetnoot2). Het is opmerkelijk, dat hierbij groote waarde werd gehecht aan het catechismus-onderricht, vanouds door de begijnen aan de kinderen der burgerij verstrekt, en dat wordt aangedrongen op de vrouwelijke handwerken, waaromtrent de bisschop oordeelt: ‘elles sont par là d'une si grande utilité pour la ville, que sans cet institut une infinité d'enfans, surtout des pauvres, croupiroient dans la paresse et l'ignorance’Ga naar voetnoot3). Is het niet, alsof in dezen nadruk op de apostolische en sociale beteekenis van het Begijnhof een lichte waarschuwing besloten is aan al degenen, die de zusters met | |
[pagina 317]
| |
hun pastoor buiten het geestelijk leven van de stad wilden verbannen? Gedurende het pastoraat van Nicolaus van Milst beleefde de zustergemeenschap een bloei, zooals ze sedert de Hervorming niet gekend had. Hij vond bij zijn aankomst een veertigtal begijnen; dertig werden er tijdens zijn pastoraat geprofestGa naar voetnoot1). Ze stonden onder leiding van een meesteres, die ‘juffrouw’ genoemd werd en die volgens den regel van Capello om de drie jaren moest worden gekozen, doch steeds herkiesbaar was. De levenswijze der begijnen, zonder al te streng te zijn, was toch geheel op ingetogenheid gericht. Blijkens de meditaties, die hij voor de zusters hield, volgde Van Milst bij zijn zielzorg de klassieke voorschriften der meesters van de mystiek. Onbezorgd was het bestaan echter niet. Al genoot het Begijnhof de bescherming der prinsen van Oranje, herhaaldelijk ervoeren de bewoonsters allerhande plagerijen van de zijde der hervormden. Zoo vermeldt een rekening, die bewaard wordt op het Bossche Rijksarchief: ‘Van 1687 tot 1689 betaelt aen den orgelist 18 in plaets van 25 gulden sjaers, dewijl het orgel eenigen tijd heeft stil gestaen, also den dienst door den stadthouder voor eenigen tijd verboden was’Ga naar voetnoot2). Voor Nicolaus van Milst met zijn barokken smaak was zulk een verbod ongetwijfeld zeer pijnlijk, want zijn geschriften bewijzen, dat hij gaarne godsdienstige plechtigheden vierde met het volle ceremonieel, ja, dat hij kerkelijke bijeenkomsten, die uit zichzelf weinig luisterrijk zijn, zooals de lijdensmeditatie in den vasten, door een bepaalde ensceneering met ten toon gestelde beelden en gemeenschapszang binnen de sfeer der solemneele liturgie betrok. Bijzonder groote moeilijkheden met de Staten heeft hij echter niet ervaren, en voorzichtigheidshalve laat hij zich nooit op eenigerlei wijze uit over het regeeringsbeleid. Daar- | |
[pagina 318]
| |
entegen bleef hij de Bredasche bevolking door zijn prediking beinvloeden, en het schijnt wel, dat de parochiegeestelijken, na den dood van Michiel van Herck, hem hierbij niets meer in den weg hebben gelegd. In 1702 schrijft hij: ‘Tot u, lieve zielen, al woont gij in een stadt, daer veel iverige priesters zijn, die neerstigh sorghen voor de saligheydt van hun ondersaeten, wie heeft u toegeseydt, dat gy eenen in uw uyterste sult hebben?’Ga naar voetnoot1) Er waren toen te Breda voor het minst vijf dienstdoende parochiegeestelijken en de deken. Over zijn eigen levenswijze, die sober moet geweest zijn, melden zijn werken niets, maar uit menige bladzijde kan men besluiten, dat hij bij de begijnen en bij vele leeken een gereed gehoor vond voor zijn prediking, terwijl zijn voornaamste dichtwerk bij zijn leven driemaal gedrukt werd. Artistieke erkenning schijnt hij echter buiten zijn onmiddelijke omgeving gevonden noch gezocht te hebben. Hij was tevreden met de dankbare waardeering van de zusters, in wier midden hij op 17 Augustus 1706 overleed. (Wordt voortgezet) |
|