Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Dr. L.G.J. Verberne
| |
[pagina 295]
| |
wees. Toen werd een staatsgreep geënsceneerd, welke, geleid door Augereau, den Franschen commandant hier te lande, gemakkelijk slaagde, evenals de volksstemming. Op 16 October 1801 trad de nieuwe grondwet in werking. Aan het hoofd van den staat kwam een staatsbewind van twaalf leden met groote machtsbevoegdheden. Voorts werd een wetgevend lichaam gevormd, dat zich met een zeer beperkten invloed moest tevreden houden. Het wezenlijke van de staatsverandering van 1801 is, dat men de ‘Volks-regeering bij Vertegenwoordiging’ ter zijde schoof evenals de theorie van het maatschappelijk verdrag en dat het individualisme van 1798 getemperd werd. Daarom kwamen de rechten van den enkeling op de tweede plaats, daarom sprak de constitutie niet meer van de Bataafsche Republiek maar van het Bataafsche Gemeenebest. Tegenover de mythe van 's Volks Alvermogen stelde zij als een realiteit, dat het souvereine volk leiding behoeft. Men erkende, dat het eigenlijke bestuur niet in alles afhankelijk kon zijn van 's volks souvereine macht. De concentratie van de bestuursbevoegdheden bij het staatsbewind, dat het recht van initiatief kreeg, beteekende derhalve niet, dat de Bataafsche omwenteling zich aanpaste aan de oligarchie, maar dat zij gekomen was in een nieuwe phase, dat in het Nederlandsche staatsbestel het autoritaire beginsel de libertaire idee had afgelost. Dat het Oranjehuis, de nationale dynastie, niet in de hervorming begrepen was, waartegen Gijsbert Karel van Hogendorp moedig protesteerde, was uiteraard een natuurlijk gevolg van de bestaande politieke toestanden. Doch het heeft bovendien eigen beteekenis: ook 1801 is, niet minder dan 1795, een antwoord op het declaratoir van 1787, toen stadhouder Willem V, die niet begreep, dat de verlichte burgerij bereid was de verlichte monarchie te aanvaarden, de dynastie zóó vast verbond met de oligarchie, dat zij in 1795 mét die oligarchie moest vallen en in 1801 nog niet de draag ster kón zijn van de autoritaire gedachte. Bij de debatten in de eerste kamer handhaafden de meeste katholieke leden hun trouw aan de libertaire idee. Schier eenstemmig wezen zij de ontworpen constitutie af als onde- | |
[pagina 296]
| |
mocratischGa naar voetnoot1). Men sprak, in het pathos van den tijd, van ‘dat heillooze, gedrogtelijke stuk’. Van belang is vooral, dat krachtig stelling genomen werd tegen het denkbeeld den godsdienst voortaan onder de bescherming en het toezicht van den staat te plaatsen. Men verstond deze gedachte als een volstrekte verloochening van het beginsel van de scheiding van kerk en staat en uitte de vrees, dat het toezicht van staatswege tot bevoogding, tot onderdrukking zou leiden. Ten slotte maakte men zich bezorgd over de hooge kosten, welke de bescherming van de kerkgenootschappen door de overheid mede zou brengen.
Het verzet bepaalde zich niet tot de kringen van de politici in het vertegenwoordigend lichaam. Ook onder de katholieke bevolking stond een vrij sterke afkeer van de staatsveranderingGa naar voetnoot2). Sémonville, de Fransche gezant, merkte die gevoelens weldra op. Hij rapporteerde ze aan zijn regeering en schreef ze vooral toe aan het denkbeeld den hervormden predikanten voor hun leven een inkomen te verzekeren. Onjuist zal deze diagnose wel niet zijn, maar zij treft de bezwaren van het katholieke volksdeel niet dan in een bijkomstigheid. Voorts wordt uit Warmond gemeld, dat alle katholieken er tegen het ontwerp gekant warenGa naar voetnoot3), welk bericht stellig aan waarde zou gewonnen hebben, indien het vergezeld was geweest van een aanduiding van de maatschappelijke beteekenis van de Warmondsche katholieken. Intusschen, de katholieken, volgens Sémonville ‘défenseurs nés de la révolution en Hollande’Ga naar voetnoot4), mochten zich naar best vermogen weren, zij verdedigden een verloren zaak: de libertaire grondwet van 1798 was niet te handhaven, het unita- | |
[pagina 297]
| |
risme had in de practijk zijn onmacht bewezen. Het noodzakelijk gevolg van den gang der feiten was, dat juist die groep van de Bataafsche burgerij, waartoe een groot gedeelte van de katholieke Nederlanders maatschappelijk behoorde, zijn dadelijke beteekenis voor het politieke leven verloor. Voor het meerendeel van de katholieke politici kwam met de staatshervorming van 1801 het einde van hun staatkundig bedrijf. In het staatsbewind van twaalf leden kreeg niet meer dan één katholiek zitting. In het wetgevend lichaam van 1801, welks leden door het staatsbewind werden aangewezen, treft men slechts enkele katholieken aan, uiteraard mannen die zich tegen de staatsverandering niet of nauwelijks verzet hadden. Sterke persoonlijkheden waren onder hen niet aanwezig, alleen Van Hooff heeft in deze phase van den Bataafschen tijd eenig reliefGa naar voetnoot1). De oorzaak van deze bescheiden beteekenis van het katholieke volksdeel ligt voor de hand. Zooals generaal Marmont enkele jaren later aan Napoleon zou opmerken, het tekort aan bekwame katholieke mannen is een historisch gevolg van de achterstelling der geloofsgenootenGa naar voetnoot2). Toch is eenige reserve tegenover deze diagnose niet overbodigGa naar voetnoot3), omdat zij de beteekenis van het sociale milieu verwaarloost. Het personeel van 1801 immers is voor een groot gedeelte herkomstig uit die kringen van de bevolking, waarin het katholicisme was verschrompeld tot onbeduidendheid. Maar in de generatie van 1795, die, naar een literator opmerkte, ‘de onbeduidende welke er aan voorafging met veel talent, zij het dikwijls ook met veel tragiek kwam aflossen’Ga naar voetnoot4), heeft het katholicisme inderdaad krachtig gestalte gehad. Het was evenwel zijn ‘tragiek’, dat de libertaire idee, waarmede het zijn geloof aan een andere toekomst verbonden had, niet bij | |
[pagina 298]
| |
machte was de problemen van een barschen tijd te beheerschen en mét het ideologisch experiment van 1798 moest verdwijnen.
Dit is dus de beteekenis van de feiten: aan wat in 1801 in de Noordelijke Nederlanden begon, de vorming van het Bataafsche Gemeenebest, kon het katholieke volksdeel niet dan in zeer beperkte mate aandeel nemen. Historisch is dit van eminent belang. Want voor een halve eeuw, immers tot 1848, zou de autoritaire staatsidee het Nederlandsche staatsbestel beheerschen. Voor langen tijd kwamen de katholieke Nederlanders te staan tegenover een staatsgezag, dat niet alleen, krachtens beginsel, bepaalde aspiraties koesterde ten opzichte van de kerkgenootschappen, maar, in aansluiting bij een vaderlandsche traditie, zich vreemd en onwennig en zelfs vijandig gevoelde tegenover het katholicisme. Bovendien vertoont de autoritaire idee, ten einde de nerveuze onrust van het revolutionaire te temperen en te bezweren, gaarne de neiging, te streven naar verzoening door aansluiting bij bestaande vormen. Zij schijnt vaak aan consolidatie van het bestaande de voorkeur te geven boven doortastende hervormingen.
Dit pacificeerend element was in de staatshervorming van 1801 allereerst aanwezig in de verschuiving van het sociale milieu, waaruit, in staat en steden, de machthebbers getrokken werden. Voorts heeft het vorm gekregen in bepaalde grondwettelijke voorschriften, met name in de artikelen, welke op het kerkelijk vraagstuk betrekking hebben. Zoo handhaafde artikel 11 van de constitutie de gelijkstelling van de gezindten voor de wetGa naar voetnoot1), terwijl artikel 14, onder nadrukkelijke erkenning van die gelijkstelling in ‘burgerlijke voorrechten’, inzake de bezoldiging van de predikanten den toe- | |
[pagina 299]
| |
stand bevestigde, zooals die onder de staatsregeling van 1798 gegroeid wasGa naar voetnoot1). Van bijzondere beteekenis is artikel 13. Dit verklaarde, kort en bondig: ‘Ieder Kerkgenootschap blyft onherroepelyk in het bezit van hetgene met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten’. De strekking van dit voorschrift kan moeielijk worden gemistGa naar voetnoot2): het wilde een einde maken aan alle moeilijkheden over de kerkenkwestie door de bepalingen van de grondwet van 1798, welke een overdracht van kerken mogelijk maakten, afdoende te liquideeren. Met opmerkelijke nauwgezetheid is deze intentie gevolgd: alle hangende kwesties verdwenen prompt van de rol. De katholieke Nederlanders konden bovendien de ervaring opdoen, dat ook rechten en aanspraken niet onder het bezit gerekend werden. Het is zeker niet raadselachtig, dat door hen ook in dezen de staatshervorming van 1801 begrepen werd als een overwinning van de reactie naar de toestanden van vóór de Bataafsche omwenteling. De historische achterstelling van het katholicisme scheen geheel te herleven, het anti-papisme nog niets aan kracht verloren te hebben, zóó, dat Sémonville in 1803 aan zijn regeering kon rapporteeren, dat in de practijk geen spoor van verdraagzaamheid te bekennen wasGa naar voetnoot3).
In zijn algemeenheid is dit vonnis stellig overdreven. Dat de pacificatie, welke de hervorming van 1801 beoogde door een aansluiting bij het historisch gegroeide, de suprematie van het protestantisme onder een andere bedeeling scheen te beveiligen, ligt feitelijk in de natuur der dingen. Men kan zelfs vaststellen, dat men de katholieken zooveel mogelijk weerde. Doch dit alles beteekent geenszins, dat het ook wer- | |
[pagina 300]
| |
kelijk de bedoeling was het katholicisme in alle opzichten terug te dringen in zijn vernederden staat. Immers, er zijn enkele verschijnselen aan te wijzen, die aantoonen, dat de Aufklärungstolerantie niet verworpen was. De pas gestichte seminaria bleven bestaan in eigen ontwikkeling. In 1804 gaf het staatsbewind, op verzoek van gouverneur Janssens, verlof katholieke priesters, die van staatswege gesalarieerd zouden zijn, toe te laten in de KaapkolonieGa naar voetnoot1), terwijl commissarisgeneraal De Mist in dit gebied de theoretische gelijkstelling van de verschillende belijdenissen afkondigdeGa naar voetnoot2), dingen dus die onder de oude Republiek nauwelijks denkbaar waren. En dat in 1803 de Amsterdamsche priester Adam Beckers van ‘De Krijtberg’ en zijn medearbeider Hendrik Groenen gebruik konden maken van de mogelijkheid om opgenomen te worden in de orde der JezuietenGa naar voetnoot3), teekent andermaal de toestanden.
De door artikel 13 van de grondwet beoogde pacificatie inzake de kerkenkwestie werd echter niet dan ten deele bereikt, want nog verschillende malen moest het staatsbewind omtrent geschillen over de naasting van kerken beslissingen nemen. Welke steeds uitvielen in den geest van het grondwettelijk voorschrift. Het is vooral in Bataafsch Brabant geweest, dat het stopartikel de bedoelde uitwerking miste. Voor een bevrediging van het katholieke gewest was immers wel meer noodig dan de vestiging van een status quo naar den toestand van een vrij willekeurig gekozen datum. Dit was te eerder het geval, omdat de term ‘bezitten’ in artikel 13 zoo rigoreus werd uitgelegd, dat in plaatsen, waar volgens de beslissing van het vertegenwoordigend lichaam de kerk aan de katholieken moest worden overgedragen, maar de in-bezit-neming op 1 Januari 1801 nog niet geschied was, de protestantsche | |
[pagina 301]
| |
gemeenten aanspraken konden doen gelden. Dit was zoo het geval te Schijndel en te Sint-Oedenrode, terwijl te 's-Hertogenbosch eerst onder het régime van 1801 geschillen ontstonden over de naasting van kerkgebouwen. De gemoederen bleven dus in onrust. Van belang is ongetwijfeld, dat het staatsbewind kon ervaren, dat de departementale autoriteiten niet steeds het artikel voldoende eerbiedigden. Het kwam zelfs tot openlijke conflicten, waarin de departementale bestuur van Bataafsch Brabant baat vond bij de omstandigheid, dat de grondwet van 1801, ondanks de adaptie van het staatsbestel aan het autoritaire beginsel, in de practijk decentraliseerend moest werken. Daarom is het Brabantsch verzet tegen de toepassing van artikel 13 kenschetsend voor het fiasco van het staatsbewind. Want, wel was in 1801, zij het met constitutioneele vormen, de dictatuur gevestigd, er ontbrak in den staat een geschoolde, hiërarchisch geordende administratie, welke den wil van de hooge overheid tot in de laagste instanties kon doorzetten.
Echter, hoezeer ook artikel 13 de gemoederen verontrustte, veel meer kenschetsend voor de geestelijke structuur van de staatsinrichting van 1801 was artikel 12. Dit kondigde een wettelijke regeling aan van de wijze, waarop kerkelijke fondsen gevormd zouden wordenGa naar voetnoot1). Dit voorschrift, dat blijkens de redactie van artikel 14 een gevolg was van de ervaring, dat de gereformeerde kerk niet in staat was die fondsvorming zelf ter hand te nemen, is een doode letter gebleven. In gereformeerde kringen openbaarde zich een krachtige oppositie, de overheid liet de zaak, zooals trouwens vele andere, in vredige rust. Bovendien miste die fondsvorming voor de andere kerkgenootschappen urgentie: zij toch hadden steeds in eigen be- | |
[pagina 302]
| |
hoefte geheel voorzienGa naar voetnoot1). Toch blijft het denkbeeld om van overheidswege een kerkelijke belasting verplicht te stellen, symptomatisch voor de hervorming van 1801, welke, volgens de autoritaire idee, de kerkgenootschappen, als maatschappelijke instellingen, trok binnen de invloedssfeer van het staatsgezag. In beginsel beteekende het artikel een soort patronaat over de kerkgenootschappen, dat, ware het voorschrift tot toepassing gekomen, stellig tot allerlei bemoeiingen van overheidswege geleid zou hebben en met name voor de katholieken geweest zou zijn als een inleiding op een pijnlijke beperking van hun onafhankelijkheid. Het is dan ook geheel in den geest van de grondwet, dat het staatsgezag belangstelling koesterde voor de kerkelijke organisatie van de katholieke NederlandersGa naar voetnoot2). Het is daarom, dat Van der Palm, als voorzitter van den Raad van binnenlandsche zaken, tot welks werkingssfeer de zorg voor den openbaren eeredienst behoorde, zich bezighield met het opstellen van een Ontwerp eener Constitutie voor de Roomsch-Katholieke Kerk in de Bataafsche Republiek. Het plan, dat de vrijheid van het katholieke kerkgenootschap erkende, voorzag in de vorming van één bisdom, dat van Amsterdam, welks bisschop te Delft zou resideeren. Het moest bestaan uit vier districten, elk onder een vicaris-generaal. De benoeming van een bisschop zou aan het staatsbewind komen. Het bleef echter gebonden aan ‘de wetten en voorschriften der Roomsch Catholieke Kerk’ in dier voege, dat het voor de benoeming van den eersten dignitaris vrijheid van keuze bezat, doch dat het diens opvolger zou moeten kiezen uit de vicarissen-generaal, wier benoeming, ‘na approbatie van het Staatsbewind’, door den bischop zou geschieden. Het ontwerp behelsde voorts de bepalingen, dat openbare plechtigheden alleen maar zouden mogen plaats vinden in de kerkgebouwen, dat kloosters in de Bataafsche Republiek niet konden bestaan. Ook de opleiding van de geestelijkheid werd in Van der Palm's con- | |
[pagina 303]
| |
ceptie betrokken: zij diende geconcentreerd te worden in ‘eene Academie voor de Roomsch-Catholieke ingezetenen’, welke te Breda gevestigd en van staatswege gesubsidieerd zou zijn. Blijkt uit laatstgenoemd denkbeeld wederom de sympathie van den autoritairen staat voor ‘de zilveren koorde’, niet minder leerzaam is, dat het recht van placet in het concept was opgenomen. Dan verdient het aandacht, dat Van der Palm niet alleen gewag maakte van ‘den actueelen verstrooiden, onsamenhangenden staat’ van de katholieke kerk in de Bataafsche Republiek, welke ‘eene inrichting des te noodzakelijker’ maakte, maar ook in den breede handelde over het gevaar, dat voor den staat verborgen was in de onafhankelijkheid van het katholieke kerkgenootschap ‘uit hoofde der heerschappij, welke de geestelijken dezer kerk over de gewetens hunner onderhoorige leeken uitoefenen, waardoor dezelve gevaarlijke werktuigen kunnen worden bij allerlei staatsintrigues, en de richtige werking van heilzame burgerlijke, staatkundige of financieele beschikkingen somtijds naar willekeur kunnen stremmen of bevorderen’. Van der Palm's concept is een bureaustuk gebleven, doch dit vermindert geenszins zijn waarde voor de ontwikkelingsgeschiedenis van den Bataafschen tijd. Het toont immers duidelijk aan, dat men de libertaire idee verlaten had en voor de katholieke Nederlanders een nieuwe periode begonnen was, dat, zooals reeds werd opgemerkt, de staat bepaalde aspiraties koesterde ten opzichte van hun kerkelijk leven. Men kan zelfs opmerken, dat de autoritaire staat, hoewel nog geheel in status nascendi, van Van der Palm een programma ontving, dat de kerkelijke politiek van dien staat in zijn bloeitijd, dat is tijdens koning Willem I, zou beheerschen. Ook in eigen kring bleef bij de katholieken de vorming van een normaal, van een geordend kerkelijk bestuur een levende gedachte, mede omdat men bevreesd was, dat de regeering trachten zou hen te onderwerpen aan het gezag van het oud-katholieke episcopaat. Vooral in 1802 had het vraagstuk een zekere actualiteit. Wederom was het aartspriester Ten Hulscher, die toen, in een rapport aan de Propaganda | |
[pagina 304]
| |
over de stichting van het seminarie te Warmond, het denkbeeld behandelde en zelfs sprak over de wijze, waarop in het onderhoud van de bisschoppen zou kunnen worden voorzien. In een brief aan vice-superior Ciamberlani van Juni 1802 sprak hij bovendien de vrees uit voor een inlijving van de katholieken in de oud-katholieke gemeenschapGa naar voetnoot1). Van niet minder belang is het jaarverslag van 20 Augustus 1802 van den Amsterdamschen pastoor Cramer aan de PropagandaGa naar voetnoot2), waarin hij aandrong op de benoeming van bisschoppen. Hij had dit thema reeds eerder aangeheven, maar toen ten antwoord ontvangen, dat de vorming van een hiërarchie stellig zou plaats vinden, zoodra de omstandigheden gunstig waren. En dat zijn zij nú, zoo betoogde Cramer in 1802. Niet alleen achtte hij de vorming van een inheemsch episcopaat door de scheiding van kerk en staat mogelijk, maar ook stond voor hem de urgentie vast. In afwijking van vice-superior Ciamberlani, die, voorzichtig, de voorkeur gaf aan de benoeming van vicarii apostoliciGa naar voetnoot3), wilde Cramer bisschoppen, die zoowel tegenover de regeering als tegenover de aspiraties van de oud-katholieken meer gezag zouden bezitten en die krachtiger zouden kunnen optreden tegen misbruiken. Voor Cramer, die zich vier bisdommen ontworpen had, was dus vrijwel aanstonds de vorming van een eigen episcopaat voorwaarde voor een renovatie van het godsdienstig en kerkelijk leven in de Hollandsche missie. De voortvarende Amsterdamsche priester miste zijn doel: de Propaganda hield vast aan haar inzicht, dat vooralsnog niets veranderd kon worden. Andermaal ontmoet men hier de ‘tragiek’ van het katholieke volk der Noordelijke Nederlanden, dat ook in dezen tijd idealen zag botsen tegen een harde werkelijkheid. Stellig, Cramer vergiste zich niet, toen hij, evenals aartspriester Ten Hulscher in 1795, een normaal kerkelijk bestuur noodzakelijk | |
[pagina 305]
| |
achtte voor de assaineering van het godsdienstig en kerkelijk leven, dat in een lange periode van verdrukking, achterstelling en ver-klein-burgerlijking vergroeid was met allerlei afwijkende gebruiken. Maar ook de Propaganda vergiste zich niet, toen zij, de rijpheid der tijden betwijfelend, vasthield aan het bestaande en een volledige vrijheid van de kerk ten opzichte van den staat van primaire waarde achtte. Want dit is wel zeker: de verwezenlijking van Cramer's denkbeelden zou onmogelijk geweest zijn zonder bemoeiingen van de overheid, wier intenties uit Van der Palm's conceptie genoegzaam gebleken zijn. |
|