Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Gabriel Smit
| |
[pagina 285]
| |
IIWat is een ding als Gij het niet vervult?
Een handvol asch, die mij in arren moede
ontgaat onder de vlagende stormvloeden
van tijd en taak, doodsangst en levensschuld.
Toch weet ik: Gij zijt ook tot ons gekomen
om wat U roerloos wachtte in nacht en nood,
om hout en steen, tafel en muur en brood,
Gij hebt het zinnende ter hand genomen,
gezegend en uw eigen naam gegeven,
het in uw heil tot zin en plicht geheven
en het onttrokken aan vernietiging.
Zoo, in het hart dat U wil toebehooren,
wordt het van aandacht glanzende herboren
en zingt en zingt tot uw verheerlijking.
| |
[pagina 286]
| |
IIIGij zijt het, Heer, die alle ding vervult.
Niets is het zonder U, ontzield, verloren
in blind verzuchten, dat Gij niet kunt hooren
omdat het niets dan barre leegte onthult,
leegte en wanhoop, doodgemarteld keeren
naar een waanzinnig opgezweept begin,
dat geen voltooien kent, geen recht, geen zin
dan in één sarrend, radeloos ontberen.
Doch Gij, Verlosser, hebt den nacht gebroken,
den steen gewenteld en het starre donker
verlaten voor uw eeuwig morgenlicht,
uw vuur in alle dingen ons ontstoken,
dat achter hun doorzichtig, stil geflonker
de glorie oplaait van uw vergezicht.
| |
[pagina 287]
| |
IVEn meer: Gij hebt ze om mij heen gezet,
uw hand even tevoren weggenomen
en warm van liefde, schuw in huiverend schromen,
vervullen zij hun opdracht: van uw wet
hier, voor mijn oog, de vaste stem te zijn,
mij dringend en vermanend niet te blijven
waar trots en zelfzucht mij willen inlijven
bij het verraad van hun devoten schijn.
Want alleen hier, in dit aandachtig spreken
met al wat Gij mij laat als troost en teeken,
ken ik de liefde, die de dag mij rooft.
Wat deed ik toch? Waar ben ik toch gebleven?
Bang keer ik terug naar wat mij heeft verdreven...
‘Caïn’, roept Gij, - en ik buig mijn hoofd.
| |
[pagina 288]
| |
VMoordt U de wereld, ik ben moordenaar.
Heb ik U niet gesteenigd en geslagen,
mijn God, ik heb de steenen aangedragen,
hoorde ze vallen, eeuwigheden zwaar,
en liet het zijn. Ik ben niet toegesprongen
maar stond bezwerend, hulpeloos terzij,
bezwerend, Heer, oprecht, in medelij...
Gij weet het toch hoe mij uw beulen dwongen
en mij niets bleef dan luid en schel vermaan,
scheller en scheller naar U werd misdaan?
Ik heb het niet gewild, ik prees uw vrede -
Maar wat zijn woorden, waar verschrikking woedt?
Heer, ik ben schuldig, schuldig aan uw bloed, -
waar ik U prees hebt Gij het rauwst geleden.
| |
[pagina 289]
| |
VIGenade, Heer, ik heb het niet gewild,
en niemand wil het, niemand wil U wonden.
Toch sperren wij als beesten onze monden
en schreeuwen om het kruis, dat Gij reeds tilt,
en schreeuwen wilder nu Gij staat en wijd
ons opneemt in de deernis van uw oogen:
o satan, die ons zweept tegen het hooge,
zwijgende beeld van uw aanwezigheid.
Ga, Heer, ga weg, zie mij niet langer aan;
waar Gij niet zijt, denk ik U te verstaan,
waar Gij mij aanziet, moet ik U verraden,
en dwingt en dwingt mij helsche woede voort
en spant mijn hand zich om het geeselkoord
en huil ik om het kruis van uw genade.
| |
[pagina 290]
| |
VIIAfgrondelijk mysterie van het kwaad,
granieten hart, dat zich niet kan ontsluiten,
dat in zichzelf blijft martelen en muiten,
dat liefde zoekt doch zich eerst vindt in haat,
dat U, mijn God, die louter liefde zijt,
aanroept en kruisigt met de zelfde slagen,
dat om U smeekt en U niet durft te dragen
omdat het plettert aan uw heerlijkheid.
O hart, mijn hart, wat dwingt gij mij te leven
en doodt gij, die mij 't leven heeft gegeven
en die mij zegent in mijn eigen pijn?
Red mij, mijn God, en allen die U zoeken,
en allen die U, blind als ik, vervloeken:
ons aller loflied zal uw doodsstrijd zijn.
| |
[pagina 291]
| |
VIIIDoodstilte viel, - o nacht van Golgotha,
verdoemd moet ik om u mijzelven haten:
ik deed het kwade dat ik wilde laten,
het goede dat ik zocht, ik liet het na.
Stil is de aarde, leeg van angst en pijn,
de hardste harten kozen schuw te vluchten
om niet het sprakeloos verwijt te duchten,
mijn God, van uw van God verlaten zijn.
Leeg is de wereld, - achter blinde muren
flakkeren lage, onbestemde vuren,
de nachtwind ijlt er zinloos overheen.
Een vogel roept, nog leeger zijn de luchten,
een klagend dier heeft niets om in te vluchten,
niets is er, God, dan Gij, - dan Gij alleen.
| |
[pagina 292]
| |
IXZoo is het nu, - zal het zoo altijd wezen?
O woordelooze dingen om mij heen,
van God verlaten en als God alleen,
uw stille klacht ontbindt mijn bitterst vreezen,
mijn uiterste en verachtelijkste vlucht:
nog durf ik, laf, uw stomverloren krijten
uw aard en niet mijzelven te verwijten,
voor het verlies van eigen aard beducht.
Laat los, mijn hart, laat los dit laatst benauwen, -
waar is uw schande als gij durft berouwen,
waar is uw schuld als gij in ootmoed breekt?
O afgrond Gods, waar ik mij moet verliezen,
die ik vertrouwend als een kind moet kiezen
opdat Gij, Vader, mij in liefde spreekt...
| |
[pagina 293]
| |
XNog kan ik niet, al zeg ik het te willen,
al kreunt mijn hart, gekerkerd in zijn nood.
Ik ben geen Petrus, - hijgend in mijn boot
meet ik de diepte die mijn voet zal tillen.
Ik weet het, Heer, Gij hebt het zelf gezegd,
maar radeloos klemmen zich nog mijn handen
en hangt mijn ziel in doodskramp aan de randen,
hoe ook uw hoog gebaar de golven slecht.
Bevrijd mij, Heer, - als ik voor 't laatst mag smeeken,
schenk in geduld mij nog dit ééne teeken,
dat Gij mij losbreekt van mijn eigen hart,
opdat ik U over den stormvloed nader,
dat Gij mij kind noemt en ik U mijn Vader
en ik de diepten van mijn zelfzucht tart.
|
|