| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
Het glazen paardje
II
Het leven is gelukkig geen kermis.
Vader Dobbelsteen is een vader die de dingen en de dieren laat spreken alsof zij menschen waren en die verhalen doet waarvan je gelooven mag dat ze nooit gebeurd zijn, doch die daarom juist zoo echt en aardig zijn; zoo grappig soms en om te lachen. Vader vertelt het niet om te liegen, maar om de pret die je er aan beleeft, en je weet altijd wanneer je iets gelooven moet of niet. Je hoeft vader b.v. niet te gelooven wanneer hij zegt dat ze vroeger bij hem thuis een koebeest hadden met een houten poot en een glazen oog, een koebeest dat altijd met een bril op achter den trog stond, zooals vrouw Hanketatel uit het winkeltje achter haar toonbank.
Duiveke neemt alles voor waar op wat vader vertelt en zij draait zich dan wel eens van hem af en zegt gek tegen hem wanneer hij de dieren van alles laat beleven en ze soms zoo koddig uit den hoek laat komen dat je zweren zou dat zij menschen waren, menschen nog wel die je kent.
Maar Hermke beleeft er zijn genoegen aan en vader is onuitputtelijk.
Vader, hoe was het ook weer met die koe, toen U nog klein waart?
Met welke koe, Herman?
| |
| |
Met die met dat glazen oog, vader, en dien houten poot?
En vader verhaalt dat die koe heelemaal niet mak was en dikwijls norsche buien had, vooral als zij wat lang op stal had gestaan. Want zooals sommige menschen was ook de koe op haar tijd nieuwsgierig om te zien wat er in de wereld te koop was.
Wanneer er verandering van weer op komst was, voelde zij dat heel erg in haar houten been en dan was er geen rechte voor met haar te ploegen: evenmin als met oom Herman als die het spit heeft of een kwaden dronk.
Wij hadden eens een stalknechtje, vertelt vader, een rasecht vlegeltje, Robertje genaamd, dat - kinderen zijn er altijd op uit om oude menschen te plagen! - de koe niet met rust kon laten vanwege haar ouderdom en gebreken. Af en toe in het voorbijgaan trok hij haar onverhoeds aan den staart, waartegen de koe dan niets doen kon omdat zij haar slagwerk van voren had.
Wacht maar, dacht de koe en zij had dit reeds zoo dikwijls gedacht tot Robertje op zekeren dag - misschien om haar te pesten of omdat hij dacht dat zij toch geen melk meer gaf - haar stroo inplaats van versche klaver in den voertrog gedaan had. Nauwelijks had de koe het bedrog verwaaid of zij haalde nijdig haar poot uit en reikte daarmee Robertje zoo'n oplawaaier toe dat hij de wereld rond zich heen zag kantelen en hij op zijn kop in den stal stond voor hij het wist. Daarmee had Robertje zijn verdiende loon en de koe genoegdoening voor de talloozen plagerijen die zij zich van het knechtje had moeten laten welgevallen.
Op zekeren dag, het was midden in den zomer en een onweer broeide, liet de koe grootvader bij zich roepen om haar testament te maken. Haar uur was gekomen, zeide zij, met een lang gezicht en ze wilde nu maar liever doodgaan.
Accoord! zei grootvader tot de koe, er moet ééns een eind aan komen; dat is 's werelds loop!
Maar toen hij haar vroeg wat er aan scheelde, of zij niet meer tevreden was met de behandeling die zij kreeg en het genadebrood dat zij at, wees de koe bedenkelijk met haren houten poot naar haar oogen om te beduiden waar het haper- | |
| |
de; en onder grote tranen kwam het er uit: Dat zij stekeblind geworden was.
Dan zullen wij naar den oogendokter moeten, zei grootmoeder, die op het meewarig brullen van de koe was komen toeloopen, om haar te troosten.
Maar grootvader, die een slimme man was en gauw gezien had waar haas hokte, nam zonder een woord te spreken de koe den bril van den neus, veegde dien met zijn bonten zakdoek voorzichtig schoon en zette hem de koe weer op.
Wat zeg je nou, koe? zei grootvader.
Mirakels, zei de koe, kijk!
Want dat domme dier had in jaren zijn bril niet meer gepoetst.
Heeft de koe daarna nog lang geleefd, vader?
Nog vele jaren, Herman; zij is van ouderdom gestorven; over de honderd jaren oud.
En de houten poot en het glazen oog, vader?
Die heeft de koe allebei aan grootvader vermaakt, mijn jongen. Toen grootvader op zijn beurt een oud man geworden was heb ik hem dikwijls den houten koepoot uit den klokkenkast zien nemen wanneer hij wandelen ging; van het glazen oog herinner ik mij dat grootmoeder het als sieraad in de keuken onder de lamp had gehangen en dat het daar nog hing toen ik voor mijn nummer op moest als soldaat.
Jongens, die vaders hebben die vertellen kunnen, leven prettig en worden daardoor vergoed voor de vele ontgoochelingen welke het leven hen bereidt.
Het liefste van alles wat Hermke Dobbelsteen deed was met zijn vader achter den appelschimmel in het brikje zitten en dan rijden, rijden dat huizen en boomen als gekken voorbij stoven langs den weg.
Eens zijn zij samen met oom Herman naar een ver dorp naar de kermis gereden bij een oude tante, een zuster van grootmoeder zaliger, die daar moederziel alleen zat in een donker en deftig huis.
Voor den eten kwamen zij er aan; en terwijl vader en oom Herman zich met tante Agathe over zaken onderhielden welke Hermke geen belang konden inboezemen, werd hij door
| |
| |
een dienstmaagd die mankte aan de hand genomen en in een prachtigen tuin gebracht van waar je in de verte de orgels van het paardenspel en de luchtschommels kon hooren joedelen en waar Hermke zich te goed deed aan allerhande bessen en miemeren die er hingen, struiken vol.
Zonder overdadig geweest te zijn in het plukken, had Hermke toen het grote eten, waarop oom Herman zich reeds in het brikje verheugd had, was aangebroken geen trek meer in de vele en fijne gerechten die bijna zonder einde door de manke dienstmaagd aan en af werden gedragen en at hij met lange tanden.
Toen het eten eindelijk gedaan was, de tante in haar zetel wegzonk voor haar middagdutje en het oom Herman, die nog iets meer van de kermis wilde weten dan wat er gekookt was, te eng werd in het droefgeestige huis, bleef Hermke met de slapende tante alleen in het salet.
Het was immers maar voor een amelang; vader en oom Herman zouden zóó terug zijn wanneer zij slechts even een paar oude kennissen hadden gesproken en gevraagd hadden hoe die het nog stelden.
Zoolang de dienstmaagd, in de grootste stilte om de tante niet te wekken, de tafel afnam was het voor Hermke nog te harden in het halfduister vertrek waar naar den zonnekant de jalouzieën waren neergelaten.
Daarna werd het erger en nadat hij alle gravures en voorwerpen rond zich aan een onderzoek had onderworpen maakte van lieverlede een eindelooze verveling zich van hem meester
De enkele vliegjes die het waagden in zijn nabijheid te komen waren reeds afgemaakt en de anderen die nog van het eene naar het andere venster daasden waren tenslotte niet meer bij machte het heimwee te verstrooien dat hem hevig naar huis trok. Hij voelde zich van God en ieder mensch verlaten; en daar hij zich weinig of niet verroeren durfde van wege de grijze slaapster - bij de minste beweging die hij maakte kraakte het leder van den zetel onder zijn broekje - werden de kleine ontsnappingsmogelijkheden die hij in zijn brein had bekeken telkens weer door de diepe ademhalingen van tante Agathe gesmoord.
| |
| |
Voor het eerst van zijn leven ervoer Hermke Dobbelsteen wat het zeggen wil van verveling te moeten zweten.
Die dolle oom Herman ook, dat die de gelagkamers weer op moest zoeken! Hermke zou het hem nooit vergeven dat die zijn vader had meegetroond. Maar daardoor was hij nu nog niet gered.
Het was zijn geluk dat tante Agathe opeens heel diep in zichzelf begon te praten. Eerst zachtjes en dan harder en dat zij zich tenslotte aan haar eigen speeksel verslikte en zich wakker proestte.
Heb ik lang geslapen? vroeg zij meer tot zichzelf dan tot Hermke terwijl zij een scheut eau de colonge in haar zakdoek goot om weer op verhaal te komen.
Hermke knikte van ja. Een vagevuur lang.
Dan pas werd het tante Agathe duidelijk dat daar een kleine ziel van een jongen al dien tijd alleen bij het raam op een stoel had gezeten; en na gevraagd te hebben of vader en oom Herman nog niet terug waren en na nog een heeleboel andere vervelende vragen, trok zij ten einde raad een tafeltje naderbij met een dominospel erop en dacht zij dat Hermke wel graag eens een spel met haar wou spelen.
Hermke bedankte; hij wist niet eens wat een dominospel was.
Een doosje met ivoren schijven waarop puntjes en putjes liet tante hem zien, alles even vervelend.
Neen, zeide Hermke, dat kan ik niet.
Of hij het dan niet leeren wilde? vroeg tante Agathe.
Neen! kreunde Hermke, liever niet.
Hij dacht aan zijn moeder en aan Duiveke; hij wist hoe prettig die het thuis zouden hebben en hij dacht aan het Mulderke en aan Paskier en Fluweel die maar dieren waren maar lang niet zoo slecht er aan toe als hij.
Zij blijven lang weg, zei tante Agathe, die nu ook niet meer wist hoe zij den jongen moest bezig houden.
Hermke knikte bevestigend. Dat komt van die domme oom Herman, wilde hij uitroepen doch slikte zijn woorden in omdat tante Agathe, die overigens een erg lieve vrouw was, hem opeens scherp in de oogen keek.
| |
| |
Wat wilde je zeggen? vroeg zij.
Zou ik eens naar den appelschimmel gaan kijken?
Denk je dat je er het paard pleizier mee doet?
Ja, zei Hermke.
Hij moest het dan maar doen, vond de tante, maar meteen was daar ook de meid alweer die klopte en vroeg of er gedekt kon worden voor de koffie.
Zeker, zei de tante; want de heeren zouden zich zeker niet lang meer laten wachten. Hoe laat was het al?
Bij vijven, zei de meid die in den gang op de klok had gekeken, want de pendule op den schoorsteen was stil blijven staan.
Van het voorgenomen bezoek aan den appelschimmel kwam niets meer; de tante was opgestaan om het tafellaken met de wijnvlekken, waar oom Herman gezeten had, te keeren en in den gang begon reeds porcelein en zilver te rinkelen ten teeken dat de meid met het koffiegerei in aantocht was.
Hermke zou maar even in den portretalbum kijken tot de tafel gereed was; en terwijl deze zich geleidelijk met porcelein en zilver, vla's en taarten en belegde broodjes vulde, deed Hermke wat hem gezegd was. Hij begon voorin den album bij de dames met hoepelrokken en de heeren met bakkebaarden te bladeren om in de kortste keeren achterin een plaatje te vinden waarop vader en oom Herman als kleine jongens verbaasd onder enorme strooien hoeden stonden te kijken.
Dat was eventjes iets om mede te lachen; maar dan moest Hermke den album alweer sluiten en zijn plaats aan tafel komen innemen waarop de koffie reeds stond te geuren.
Daar zaten zij dan tegenover elkander, tante Agathe en hij.
Indien de uitblijvers nu maar gauw kwamen was alles nog niet verloren, want de vla en de taarten lokten.
Ondertusschen draaide tante Agathe de pendule weer op, zette de wijzers bij half zes en het uurwerk begon te tikken.
Het liep naar zes en nog waren de kermisgangers er niet. Hermke kon zijn hart in zijn lijf hooren bonzen. De tijd verliep, de zon ging langzaam onder, de koffie begon te verslaan.
Ik zal maar eens inschenken, zeide tante Agathe en Hermke, blij dat er iets gebeuren ging, knikte dat hij het goed vond.
| |
| |
Je zult wel trek hebben, vervolgde de tante en op een zilveren schepper stak zij hem een stuk pruimenvla toe. Die zal je wel lusten!
Ja, tante! En langzaam begonnen zij te peuzelen.
Hermke, nadat hij gezien had hoe de tante niet een vorkje de vla met kleine stukjes naar den mond bracht, probeerde het ook zoo te doen maar het mislukte telkens. Tot hij de vla maar op zijn tien geboden nam zooals hij gewoon was en toen lukte het. Het eene stuk na het andere ging gretig naar beneden tot hij grond voelde.
Maar nog altijd waren de twee verwachte gasten niet komen opdagen.
Naarmate hij verzadigd raakte, kwamen Hermke de stilte en de weemoed weer aan het hart en verzonk hij in droeve gepeinzen.
Hij schrok toen hij tante Agathe hoorde zeggen dat hij nog maar eens drinken moest. Zonder te weten wat hij deed dronk hij z'n tweede kop koffie haast in een adem leeg. Om tante Agathe plezier te doen, naar hij meende, dronk hij een derde kop en om haar te bewijzen dat het waar was dat hij dorst had, nog een vierde; en telkens was de gastvrouw er weer bij om zijn kopje te vullen. Met het vijfde spoelde hij tegen heug en meug een stuk roomtaart naar binnen en het zesde dronk hij omdat hij dacht dat vader nu toch zeker komen zou
Ai! Hermke Dobbelsteen weet niet precies meer wat er met hem gebeurt. Hij walgt van al dien baren duivel van koffie en toch moet hij drinken. Hij doet het misschien om iets te doen, om zijn eindelooze verveling in koffie te verdrinken.
Dat zal het zijn!
Zes koppen koffie heeft Hermke - en God weet met hoeveel inspanning - naar binnen gewerkt en als de bereidwillige koffieschenkster opstaat om de zevende vol te maken overziet hij opeens den vollen omvang van zijn miserie en begint hij, beu van koffie en beu van alles, tot overgroote ontsteltens van tante als door een kwade hand geraakt te huilen. Maar haast tegelijk ook gaat met een for- | |
| |
schen ruk de bel over en wordt op den stoep de luidruchtige stem van oom Herman hoorbaar die even later, met de armen wijd en zijn rechterbeen vooruit, als om een satan den kop te verpletten, als eerste de kamer binnen stapt en schuin op de tante aanstevent om haar den kus te geven dien hij blijkbaar tot nu toe voor haar bewaard heeft.
Vader komt klein en verlegen-lachend achter oom Herman aan, kleiner dan Hermke hem ooit gezien heeft; en als hij Hermke een beetje waterachtig aankijkt, zegt die gek tegen hem juist als Duiveke soms doet; en het is misschien daarom dat vader nu herhaaldelijk blijft steken bij de verontschuldigingen die hij tante Agathe zoo goed mogelijk probeert aan te bieden voor het lange uitblijven.
Daartusschen door staat oom Herman te declameeren dat zij, vader en hij, niets te kort zijn gekomen maar ook niets teveel hebben; dat hij spijt heeft dat het zoo geloopen is zooals vader vertelt, maar dat zij machtig veel pleizier gehad hebben en dat zij dat jandorie nòg hebben; dat de Dobbelsteenen er altijd hebben mogen zijn en dat zij tante Agathe, die zij verduiveld hoog achten, verduveld dankbaar zijn voor de ontvangst; maar dat zij nu toch eindelijk op moeten breken.
Wat netjes geweest is moet men netjes laten! Daar geven vader en oom Herman elkaar de hand op.
Met een gespannen buikje staat Hermke de grimassen en aanstalten die zij maken te betrachten en als dan na veel vieren en vijven en druk geredekavel de appelschimmel van stal is gehaald en het brikje voorrijdt, uit de remise, zit hij gauw in het bakje.
Een oogenblik heeft het er allen schijn van dat oom Herman slechts met den grootste moeite van tante Agathe kan scheiden; want terwijl vader den trappelenden appelschimmel in bedwang houdt, blijft hij de oude dame op alle mogelijke manieren beduiden dat er een tijd van komen is en een tijd van gaan, dat een mensch soms van zijn hart een steen moet maken, dat men niet immer over rozen wandelt en dat een dobbelsteen soms raar kan rollen.
Wanneer hij zich eindelijk heeft ingescheept en vader den teugel viert, schiet het paard als de wind vooruit en wuift
| |
| |
tante Agathe vaarwel vanaf den drempel. Het dorp verdwijnt achter hen in een gloed van walmende lampen en in een roes van muziek en kermisgetier.
En door den avond ratelt een brikje de landstraten langs met twee roepende en lachende mannen en een kleine jongen achterin die met krampen in zijn buikje worstelt en zijn nood uitkermt tegen een paardedeken.
| |
De stervende reus.
Er zijn groote menschen die vergeten dat klein leed groot leed kan zijn; wanneer zij daar niet meer aan denken bewijst dat dat zij geen herinnering hebben.
Een paar dagen nadat Hermke Dobbelsteen van de kermis was thuisgekomen, zat het Mulderke dat intusschen tot een gezapige Mulder was uitgegroeid op een morgen met een snotneus in zijn hok. Hij nieste voortdurend, keek pips uit zijn doppen en liet de lepels hangen.
Een snotneus is het ergste wat een konijn kan hebben, want dan gaat hij om zeep, stond Karel te dokteren.
Jij gaat om zeep, dacht Hermke; maar de diagnose werd door Karel met zooveel overtuiging ten beste gegeven dat zij niet naliet diepen indruk op hem te maken.
Hij eet nog goed, trooste Hermke zich in zijn angst.
Een konijn vreet tot het laatste toe, verdedigde Karel zijn bewering; dan steekt hij de pooten van zich af en is hij kapot.
Doodongelukkig zag Hermke zijn moeder naar de oogen wat die wel zeggen zou; en die zeide, dat Karel niet zoo'n ruwe woorden moest gebruiken.
Je kunt even gemakkelijk eten inplaats van vreten en dood inplaats van kapot zeggen, dat is netter, zei moeder.
Maar Karel antwoordde: dat een dier een dier is dat vreet en kapot gaat en dat alleen menschen eten en doodgaan. Zoo werd het geleerd en anders niet!
Karel wist het altijd beter; nog beter dan vader en moeder en Hermke vond het jammer dat moeder nu alweer zweeg.
Tegen negen uur moest hij naar de bewaarschool.
Sinds een paar weken was die plicht ook al op hem gaan drukken; en dat vond hij iederen morgen al even erg.
| |
| |
Dien morgen viel het hem dubbel zwaar en hij kreunde zoetjes toen moeder zei dat hij voort moest maken. Moeder hield woord bij stuk, dat wist hij. Ook als hij zei dat hij buikpijn had, zou dat niets helpen; moeder had voor alles een middel en een lapje. Neen, hij behoefde haar niets wijs te maken! Wanneer hij haar zeggen zou dat hij pijn in zijn hart had, zou zij hem raar aanzien.
Het hart van een kind wordt niet geteld, zijn buikje wel! Hij wou nu maar dat hij de mazelen had; doch die had hij niet; de mazelen die kun je zien. Hermke had niets dan zijn zorgen, niets dan een zieken Mulder die zijn fluweelen lepels niet meer recht wou houden, die pips keek en tegen wie je niet eens: God zegene! zeggen mocht wanneer hij nieste.
Neen! een konijn is geen mensch.
Hermke's beenen wogen zwaar toen hij gaan moest. Hij vergat zijn moeder goeden dag te zeggen, bleef staan op den cour en zag smeekend om.
Moeder bleef onverbiddelijk.
Dag Herman, zei moeder.
Zij zag zijn blik in droefheid verzonken, maar hield zich alsof zij niet merkte dat er iets aan haperde.
Dag! zei Hermke en dan ging hij, na een laatsten meewarigen blik naar het hok, met zijn trommeltje op zijn rug naar school.
Die was al aan: een gestommel daarbinnen van jewelste! een paar kleuters die kreten in de eerste klas, een treiterend belletje dat orde trachtte te scheppen in den chaos; in de tweede stond de zuster in de handen te klappen alsof het heil van Europa er van afhing.
Daar moest hij naar binnen!
Hermke Dobbelsteen staat voor de deur van zijn Inferno en heeft den moed niet een stap te verzetten; hij weifelt op de grens van vrijheid en gebondenheid en alles weerhoudt hem die te overschrijden. Alles!
Hij staat: een kleine mensch met een gebloemd trommeltje op den rug, terwijl de kinderen binnen op commando en met telkens vernieuwde stemverheffingen gebeden galmen.
Hermke kan niet vooruit en niet achteruit, wrijft zich met
| |
| |
de knuistjes door de oogen; zijn tranen willen niet loopen maar zijn hart is oneindig zwaar. De school roept en achter hem dreigt de lat; er is geen keuze meer.
Vertwijfeld stampt hij met de voeten tegen de deur waarop de juf met de kapotte tanden verschijnt die altijd lacht.
Hermke levert zich over, als een lam.
De klasse valt stil als hij binnenkomt.
De zuster heft den vinger vermanend naar hem op en alle kinderen gapen hem aan.
Het eerste wat hij ziet is dat Pietje van Mierlo weer een snotneus heeft.
Die gaat er toch ook niet van dood, redeneert Hermke. De zuster moet Pietje geregeld zeggen zijn lapje te gebruiken wanneer hij zit te snuffen. Maar Pietje van Mierlo is geen konijn! Met een konijn is dat heel iets anders.
En Hermke denkt aan wat Karel gezegd heeft: Een snotneus is het ergste wat een konijn kan hebben, want dan gaat hij kapot.
Een mensch gaat er niet aan kapot.
Het is of Hermke zijn eigen doodvonnis draagt; en over de legplaat en blokken heen, die hij van de zuster als deel krijgt toegewezen, dwalen zijn gedachten verdrietig weg naar den Mulder die nu misschien al gestorven ligt in zijn hok.
Hermke Dobbelsteen! zegt de zuster streng.
Wat moet hij? Twee oogen zien de zuster verwezen aan, gesluierd met droefheid. Daar komt zij op hem af en begint hij weer verlegen met zijn knuisten door zijn doppen te vegen.
Wat scheelt er aan, Herman?, vraagt de zuster die met haar stijve krakende kap als een schaduw over hem heen staat.
Hoe moet hij dat nu zeggen, wat hem scheelt? Hij kan toch niet zeggen dat hem scheelt dat de Mulder, zijn reus, een snotneus heeft! Daarom zegt Hermke niets, schudt met den kop en begint ijverig met de blokken te tooveren om de zuster weg te krijgen. Gelukkig, zij gaat. Hermke loert schuin naar Loeki Duisens hoe ver die al is; maar als hij zich dan weer over de legkaart buigt vloeien de kleuren van de liggende koe en het grazende schaap dooreen en vindt hij geen twee blokken die bij elkander passen.
| |
| |
Wat een domme jongen, zegt de zuster wanneer het speeltijd is en hij nog hoegenaamd niets heeft uitgericht; maar eerlijk van de zuster is dat niet. Op de speelplaats staat hij eenzelvig in een hoek en als die vervelende juf op hem af komt om hem weer met de vingers door zijn haren te kammen, loopt hij vlug naar een anderen hoek van de speelplaats en wacht hij daar verdrietig tot de kinderen weer in de rij naar binnen moeten.
Zingen, commandeert de zuster. Het ergste wat een mensch en ook een kleinen mensch die verdriet heeft, overkomen kan; zingen tegen wil en dank en met de vuisten op tafel trommelen alsof je het grootste plezier van de wereld hebt.
Wanneer je het niet doet wordt er gezegd dat je lui, onoplettend en koppig bent, en als je je best doet om mee te doen wordt je er duizelig van en nog erger.
Dan maar zingen en duizelig worden en trommelen of je bezeten bent: Boems!
Eindelijk is het half twaalf en holt Hermke Dobbelsteen zoo snel als zijn beenen hem dragen willen naar huis.
De zon staat brandend op het courtje en het is er doodstil. De reuzen zitten als altijd dik en welgedaan in hun hokken; maar de Mulder nog immer met de lepels langs den hals. Ook wanneer Hermke het hok opent blijft hij zitten als een steen, terwijl Mythe, de reuzin, met de voorpooten een driftigen roffel rammelt tegen het gaas om voer.
In de woonkamer hoort Hermke de stem van oom Herman die voortdurend op stap schijnt te zijn om de gezondheidstoestand van zijn familieleden te controleeren. Er gaat haast geen dag voorbij zonder dat die hem, eenmaal soms tweemaal, met vervoering de hand komt drukken en de kinderen in de wangen knijpen.
Hermke besluit uit het gillen van Duiveke dat oom Herman op vertrekken staat. Hij heeft den zieken reus een voertje versche klaver voorgehouden en tot zijn groote ontsteltenis gemerkt dat het dier niet meer vreet.
Hij is dik als een trom, denkt Hermke, terwijl hij hem streelt. De reus laat zich rustig doen en sluit de stervende oogen.
| |
| |
Dan komt oom Herman die ook het konijn nog even moet monsteren voor hij eten gaat; hij moet zich haasten anders is het boek omgedragen wanneer hij thuis komt en vindt hij den hond in den pot!
Oom Herman vat den reus bij zijn ruggevel en zet hem knap op den grond. De troef is er uit, zegt hij wanneer hij hem met wijsgeerig oog heeft bekeken. Ik geef er geen cent meer voor, Herman, praat hij tegen zijn petekind dat hij den rampspoed van het gelaat afleest; maar ik zal zorgen dat er een nieuwe komt, jongen!
Ik wil geen nieuwe, grient Hermke; en moeder zegt dat men van een dier niet altijd met zekerheid weten kan of het dood zal gaan of niet.
Dan beveelt zij Hermke den zieken reus in zijn hok te zetten en moeten de kinderen de handen wasschen en aan tafel.
Moeder begrijpt alles.
Daarom mag Herman vanmiddag uit school blijven en met Duiveke op den Mulder passen. Wanneer de reus dan toch dood gaat heeft hij het aan zijn eigen te wijten en behoeft men er niet langer dan noodig is over te treuren.
Daar kunnen Hermke en Duiveke bij!
En nadat zij na den eten een briefje van moeder naar zuster Bernarda gebracht hebben, zitten zij heel den middag bij den stervenden reus.
Zijn ooren zijn heet, zegt Hermke. Duiveke voelt hoe heet de ooren zijn; en dan dragen zij den reus in de schaduw.
Wanneer hij in den schaduw niest, zegt Duiveke dat de Mulder het koud krijgt en brengen zij hem weer in de zon.
Onderwijl zit de reuzin op haar achterpooten haar toilet te maken en trekt zij zich van heel de wereld niets aan. Naarstig spuwt zij in haar handen en politoert dan haar lepels, haar snoet en haar pels.
Om vier uur krijgen de kinderen een boterham gebracht en vraagt moeder belangstellend hoe het met den zieke is.
Goed, zegt Duiveke; en in Hermke's oogen ziet moeder een nieuw vertrouwen lichten.
Zoo gaat de middag langzaam om.
De reus is een paar maal door zijn hok gaan draaien en
| |
| |
heeft zelfs een strootje in zijn bek genomen waaraan hij rustig zit te knabbelen.
De koorts is bijna over, zegt Duiveke want zijn ooren zijn al koud.
En Hermke voelt dat de ooren reeds bijna koud zijn. Het gaat goed met den reus.
Dan opeens hoort moeder de kinderen jammeren en, haastig naar buiten gekomen, ziet zij den reus met gestrekte pooten in zijn hok liggen zieltogen en het rood zijner oogen langzaam wegtrekken in een grijzen schemer.
Toen vader 's avonds thuis kwam lag Hermke reeds in zijn bed en vertelde Duiveke, op vaders knie gezeten, hoe de Mulder zijn doodsbed had gemaakt en hoe zijn lichtjes langzaam waren uitgegaan als de avondzon in een hoopje sneeuw.
|
|